ECLI:NL:PHR:2016:1452

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
16/03037, 16/03044
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 16/03037 B en 16/03044
Zitting: 13 december 2016
Mr. W.H. Vellinga
Conclusie inzake:
[klaagster 1] en [klager 2]
Bij beschikking van 5 april 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, - voor zover in cassatie van belang - gegrond verklaard het beklag voor zover het betreft de personenauto’s van het merk Mercedes Benz, met kentekens [AA-00-BB] en [CC-00-DD], inclusief kentekenbewijzen en sleutels, alsmede de banktegoeden als in de beschikking aangeduid, en de teruggave daarvan gelast aan klagers.
Mr. R.A.E. van Noort, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel houdt in dat het oordeel van de rechtbank, dat het handhaven van het beslag op voormelde personenauto’s en banktegoeden gelet op de eis van proportionaliteit niet noodzakelijk is, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
De rechtbank heeft te dien aanzien overwogen:
“T.a.v. het beslag ex artikel 94a Sv:
Uit de stukken blijkt dat het gaat om een conservatoir beslag ex artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat uitsluitend is gelegd ten laste van klagers en dient tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van een aan hen op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 250.000,—. Gebleken is dat er jegens klagers een gerede verdenking bestaat van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd dan wel een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op de omstandigheden van het geval acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat in een latere strafprocedure de strafrechter komt tot het opleggen van een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarmee verzet het belang van strafvordering zich tegen de teruggave van het beslag, voor zover het betreft het cash geld, sieraden, boot (aangehechte bijlage 1 genummerd HO1.14, H01-25, HO1-26, HO1-28, HO1-29, H01-30, H01.30.1, H01.30.2, H01-31, HO1-37, H01.34, H01.37, H02-48, HOI-48.1 t/m H02.48-21, H02-51, H08-01), alsmede het chalet gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats], aan klagers. Derhalve zal de rechtbank de klaagschrift, voor zover het betreft voormelde goederen, ongegrond verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank is de waarde van voormelde goederen zodanig dat hiermee is voldaan aan de eis van proportionaliteit. Derhalve verklaart de rechtbank het beklag, voor zover het betreft de personenauto’s van het merk Mercedes Benz, met kenteken [AA-00-BB], en met kenteken [CC-00-DD], inclusief kentekenbewijzen en sleutels (aangehechte bijlage 1 onder H01-33 en H01-34), alsmede de banktegoeden (aangehechte bijlage 1 onder B.1 t/m B.4) gegrond, en gelast de teruggave daarvan aan klagers.”
5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de rechtbank verzuimd heeft aan te geven welke zwaarder wegende belangen van klaagster aan voortduring van het conservatoir beslag in de weg hebben gestaan en in welk opzicht of waarom die belangenafweging in het nadeel van het belang van de strafvordering dient uit te vallen. Voorts wordt opgemerkt dat de rechtbank niets heeft vastgesteld omtrent de waarde van de goederen waarop het beslag rust.
6. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter bij de beoordeling van een beklag over inbeslagneming ter motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. [1] Met mijn ambtgenoten Knigge [2] en Harteveld [3] meen ik dat - voor wat betreft een beslag op de voet van art. 94 Sv - uit bijvoorbeeld HR 24 mei 2005, LJN AS9296 kan worden afgeleid dat ook een andere vorm van proportionaliteit, namelijk de disproportionaliteit tussen het belang van de strafvordering enerzijds en de belangen van de klagers anderzijds, een reden kan opleveren om het beklag gegrond te verklaren. Hetzelfde geldt gezien HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6674 [4] voor een beslag op de voet van art. 94a Sv.
7. Verklaart de rechtbank het beklag gegrond omdat voortduring van het beslag in strijd zou zijn met de eisen van proportionaliteit, dan dient de rechtbank haar oordeel wel toereikend te motiveren. Aan die eisen was niet voldaan met de overweging dat "het hier om een oudere zaak gaat" en - het ging om beslag op een computer - dat "kennelijk nog geen enkel uitsluitsel kan worden gegeven over wanneer de computer zal kunnen worden onderzocht”. [5] Dat geldt ook voor de overweging dat de rechtbank "gelet op alle omstandigheden van oordeel [is] dat de persoonlijke belangen van klaagster prevaleren boven het strafvorderlijk belang" [6] , voor de overweging "dat er nog geen zittingsdatum bekend is, dit terwijl de officier van justitie in enkelvoudige raadkamer van 31 oktober 2012 heeft medegedeeld dat het niet lang meer zal duren voordat het proces-verbaal gereed is" [7] , voor de overweging "dat het recht van verhaal voldoende wordt gewaarborgd door het beslag dat is gelegd op panden van klager en voortzetting van het beslag op voornoemde geldbedrag niet noodzakelijk [is] voor voordeelsontneming" [8] , en voor de overweging “dat het op de auto van de klager gelegde beslag disproportioneel is omdat hij ook wordt getroffen door de ten laste van de vennootschap onder firma gelegde beslagen”. [9]
8. In het onderhavige geval heeft de rechtbank geoordeeld dat de waarde van de goederen waarop het beslag naar het oordeel van de rechtbank gehandhaafd dient te blijven zodanig is dat hiermee is voldaan aan de eis van proportionaliteit. Enig inzicht in de verhouding tussen de waarde van de voorwerpen waarvan het beslag gehandhaafd blijft en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting verschaft de rechtbank niet. Dit betekent dat de rechtbank ook geen inzicht verschaft in de gronden van haar kennelijke oordeel dat een redelijke verhouding tussen de waarde van de voorwerpen waarop beslag is gelegd en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting er toe noopt dat het beslag op voormelde personenauto’s en banktegoeden dient te worden opgeheven. Mede gezien het hiervoor onder 7 genoemde HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881 is de beschikking van de rechtbank dus niet toereikend gemotiveerd.
9. Het middel slaagt.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 15 januari 2008, LJN BB9890, NJ 2008/63, HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3722 en BJ3723.
2.Conclusie bij HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6674, NJ 2012/354.
3.Conclusie bij HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38.
4.Voorts HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977.
5.HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379.
6.HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379.
7.HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311.
8.HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881.
9.HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2074.