ECLI:NL:PHR:2018:1401

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
17/01824
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling tijdens politieachtervolging met gevaarlijk rijgedrag

In deze zaak gaat het om de verdachte die op 21 mei 2014 tijdens een politieachtervolging met een hoge snelheid reed en daarbij meermalen onverwacht remde, terwijl een politievoertuig kort achter hem reed. De verdachte heeft geprobeerd het politievoertuig af te snijden, wat leidde tot een aanrijding. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, waarbij de vraag centraal stond of de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de verbalisant. De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel en deze kans ook heeft aanvaard. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf behandeld, waarbij de oproeping nietig werd verklaard omdat niet was gebleken dat de oproeping aan de verdachte was betekend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van de oproeping een beslissing in de zin van art. 361a Sv is, waardoor de vordering opnieuw aan de orde was in hoger beroep. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen, waarbij de verweren van de verdachte zijn afgewezen.

Conclusie

Nr. 17/01824
Zitting: 6 november 2018
(bij vervroeging)
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 1 maart 2017 door het hof Amsterdam wegens “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste en het tweede middelklagen naar de kern bezien dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan verbalisant [verbalisant 1] niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat uit deze bewijsmiddelen niet blijkt dat er een aanmerkelijke kans was op zwaar lichamelijk letsel bij [verbalisant 1] en evenmin dat de verdachte de kans op zwaar lichamelijk letsel bij [verbalisant 1] bewust heeft aanvaard.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 21 mei 2014 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf aan een persoon genaamd [verbalisant 1], hoofdagent van politie, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet als bestuurder van een personenauto, merk Volkswagen, type Lupo, rijdende met een zeer hoge snelheid
- meermalen krachtig en onverwacht heeft geremd, terwijl een politievoertuig waarin die [verbalisant 1] was gezeten vlak achter hem, verdachte, reed, ten gevolge waarvan die [verbalisant 1] met zijn dienstvoertuig tegen de achterkant van verdachtes voertuig is aangereden, en
- meermalen een in dezelfde richting (en naast hem) rijdend politievoertuig waarin die [verbalisant 1] was gezeten, heeft getracht af te snijden of van de weg af te drukken, waarbij hij, verdachte, voornoemd politievoertuig aan de zijkant heeft geraakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1100-2014059324-1 van 22 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 38-42). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [verbalisant 1] (hoofdagent van politie, zie: doorgenummerde pagina 49):
Op 21 mei 2014 was ik belast met noodhulpsurveillance in de politieregio Kennemerland. Ik bestuurde een opvallend dienstvoertuig. Naast mij zat mijn collega [verbalisant 3]. Hij werd gebeld door een collega die zei dat hij in Vijfhuizen in een voertuig de hem ambtshalve bekende [betrokkene 1] zag zitten en dat deze in het politiesysteem als gesignaleerd stond. Ik ben toen met [verbalisant 3] naar de plek gereden die de collega had opgegeven.
Ik zag dat voor mij een blauwe personenauto van het merk Volkswagen Lupo reed. Hiervóór reed een grijze Opel Corsa. We kregen van de meldkamer het bericht dat [betrokkene 1] [het hof begrijpt hier en verder: [betrokkene 1]] zich in de Opel Corsa zou bevinden.
[verbalisant 3] stapte uit het dienstvoertuig om [betrokkene 1] staande te houden. Ik hoorde dat collega [verbalisant 3] richting [betrokkene 1] riep: “Stop politie, staan blijven!”. Ik hoorde [verbalisant 3] schreeuwen dat [betrokkene 1] in de blauwe Lupo was gesprongen.
De Lupo werd bestuurd door een voor mij onbekende persoon, verder te noemen NN1.
Op dat moment heb ik de optische en geluidsignalen van het dienstvoertuig aangezet. Ik deed dit omdat NN1 er met zeer hoge snelheid vandoor ging. Ik zag dat NN1 vanaf de Zwanenburgerdijk rechtsaf de Venenweg opreed. Ik zag dat zijn voertuig met zodanig hoge snelheid de bocht nam dat de rook onder zijn banden vandaan kwam.
Aangekomen bij de Weerenweg sloeg NN1 linksaf richting de A200. Ik zat op dat moment zeer dicht op de Lupo. Ik zag dat NN1 vanuit de zeer hoge snelheid waarmee hij reed plotseling en hard op zijn rem ging staan, Ik zag dat de rook hierbij onder zijn banden vandaan kwam. NN1 deed dit zo plotseling en hard dat ik een aanrijding niet kon voorkomen en met de voorkant van mijn dienstvoertuig tegen de achterkant van de Lupo aanreed.
Nadat NN1 hard op de rem had getrapt, gaf hij weer vol gas en reed met zeer hoge snelheid de A200 op. Het voertuig reed op dat moment 160 kilometer per uur op een plek waar 50 kilometer per uur is toegestaan. De kilometerteller van mijn dienstvoertuig gaf op de A200 al vrij snel de snelheid van 180 kilometer per uur aan. NN1 reed al die tijd voor mij en moet ook tot deze snelheid gekomen zijn. Ik zat op dat moment kort achter hem. Weer zag ik dat NN1 kort op zijn rem trapte en het voertuig iets vaart verminderde. Hierdoor kon ik maar net een aanrijding voorkomen. NN1 heeft dit drie tot vier maal toe gedaan met snelheden van 170 à 180 kilometer per uur.
Op ditzelfde stuk heeft NN1 vier tot vijf maal mij afgesneden, terwijl ik probeerde het voertuig met daarin NN1 in te halen. Het afsnijden deed hij met zeer hoge snelheid van 170 à 180 kilometer per uur. NN1 heeft hierdoor meerdere malen het dienstvoertuig aan de rechter en linker zijkant geraakt.
Ik had de grootste moeite het dienstvoertuig onder controle te houden door de aanrijdingen die NN1 veroorzaakte [het hof begrijpt: probeerde te veroorzaken]. Ik was bang dat hij mij opzettelijk van de weg wilde rijden, waardoor ik mogelijk zou verongelukken of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Bij dit alles keek de bijrijder, [betrokkene 1], continu achterom in mijn richting.
Op de A200 [sloeg] NN1 de wijk Geuzenveld in Amsterdam in. De achtervolging [ging] op dat moment door.
Ik kan mij herinneren dat, terwijl wij in Amsterdam de Sam van Houtenstraat opreden, ik schuin naast hem reed. NN1 probeerde mij wederom van de weg te drukken. Hierbij raakte hij de rechter zijvoorkant van het dienstvoertuig. Ik kon nog maar net controle houden over het dienstvoertuig. Ik heb het stuur van het voertuig strak gehouden om niet van de weg te raken.
Bij aankomst op het politiebureau bleken de gegevens van NNI als volgt te zijn:
[verdachte]
geboren: [geboortedatum] 1985
woonachtig: [geboortedatum]
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1100-2014059324-22 van 22 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina’s 61-66). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum door de verbalisanten aan de verdachte gestelde vragen en de tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte:
V = Vraag verbalisanten
A = Antwoord verdachte
A: Ik zag plotseling [betrokkene 1] [het hof begrijpt: [betrokkene 1]] aan komen rennen. Ik draaide het portierraam aan de bijrijderskant open en het volgende moment nam hij een soort van duik door mijn raam. Ik hoorde hem vervolgens zeggen: “Gas”. Hij zat op dat moment met zijn hoofd waar je voeten normaliter zitten. Ik vroeg aan [betrokkene 1] wat er aan de hand was, omdat ik door had dat er een politieauto achter ons aanreed. [betrokkene 1] vertelde mij toen dat ik door moest rijden, omdat hij door de politie werd gezocht.
V: Jij reed en had dus als bestuurder gewoon kunnen stoppen. Waarom deed je dat niet?
A: Na de eerste paar bochten dacht ik: “Nu hang ik er toch al in” en ben toen maar doorgereden.
V: Waarom ben je doorgereden?
A: Waar je aan begint dat maak je af.
V: Op de Zwanenburgerdijk ter hoogte van de Weerenweg sloeg jij linksaf richting de A200. In deze bocht ging je dusdanig hard op je rem staan dat de politiemedewerker niet meer op tijd kon remmen. Hierdoor raakte hij jouw voertuig. Wat kun je daarvan zeggen?
A: Ik moest remmen.
V: Op de A200 zou jij het politievoertuig meerdere keren hebben afgesneden. Wat kan jij daarvan zeggen?
A: Ik heb wel gezorgd dat hij mij niet kon inhalen. Ik keek goed in mijn spiegels zodat bij iedere poging van de politie mij in te halen, ik dat kon voorkomen door voor hem te blijven rijden.
V: Ook zou je meermalen stevig geremd hebben toen het politievoertuig achter je reed. Wat kan jij daarvan zeggen?
A: Ik heb misschien wel mijn gas losgelaten. Bij de kruising Geuzeveld heb ik hard afgeremd.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte vordering tot inbewaringstelling, opgemaakt door mr. A. Eichperger, rechter-commissaris-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland, van 26 mei 2014. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik weet dat de auto niet harder gaat dan 170 kilometer per uur. Op de N200 heb ik vol gas gegeven (het hof begrijpt: tijdens de achtervolging door de politie op 21 mei 2014).”
6. Het bestreden arrest bevat daarnaast, voor zover hier van belang, de volgende overwegingen ten aanzien van het bewijs:
“De verklaringen van [verbalisant 1] houden in dat de verdachte met zeer hoge snelheid is weggereden om aan de politie te ontkomen en, terwijl [verbalisant 1] in zijn dienstauto vlak achter de auto van de verdachte reed, meermalen onverwachts (en hard) heeft geremd. Hierdoor kon [verbalisant 1] een aanrijding met de auto van de verdachte niet voorkomen. Daarnaast heeft de verdachte – rijdend met zeer hoge snelheid – meermalen getracht de dienstauto af te snijden of van de weg te drukken op het moment dat [verbalisant 1] de auto van de verdachte probeerde in te halen, waardoor [verbalisant 1] de grootste moeite had de dienstauto onder controle te houden.
De verdachte heeft verklaard dat hij is doorgereden toen hij merkte dat hij door de politie werd achtervolgd, dat hij op de N200 ‘vol gas’ heeft gegeven en meermalen heeft geremd. Voorts heeft hij – naar zijn zeggen – gezorgd dat de dienstauto hem niet kon inhalen door, iedere keer als hij zag dat [verbalisant 1] hem probeerde te passeren, voor die dienstauto te blijven rijden.
De verdachte heeft aldus over een langere afstand zeer gevaarlijk rijgedrag vertoond, omdat hij koste wat kost uit handen van de politie wilde blijven. Daarbij heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de dienstauto van [verbalisant 1] (met hoge snelheid) van de weg zou raken of ergens tegenaan zou botsen, dan wel dat [verbalisant 1] anderszins de controle over zijn voertuig zou verliezen met een ernstig ongeval en - vanwege diezelfde snelheid - zwaar lichamelijk letsel bij [verbalisant 1] tot gevolg. Het hof acht derhalve het bestaan bij de verdachte van voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel van [verbalisant 1] – en daarmee de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling – bewezen.
De raadsman heeft aangevoerd dat het rijgedrag van de verdachte niet kan worden aangeduid als ‘afsnijden’ of ‘van de weg afdrukken’ op de grond dat van afsnijden slechts sprake kan zijn als het afgesneden voortuig naast het afsnijdende voertuig is gekomen, terwijl alleen van ‘van de weg afdrukken’ kan worden gesproken als door intensief contact het ene voertuig het andere van de weg af duwt.
Het hof volgt de raadsman niet in dit betoog, omdat hij naar het oordeel van het hof een beperktere dan de gangbare definitie van bedoelde begrippen hanteert.
Hetgeen de raadsman overigens naar voren heeft gebracht vindt zijn weerlegging in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
De verweren worden, in al hun onderdelen, verworpen.”
7. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
Tegenwoordig wordt voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan verbalisant [verbalisant 1] – in de rechtspraak aanwezig geacht indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden heeft aanvaard. [1] De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. [2]
8. Het hof heeft blijkens de hiervoor onder 5 en 6 weergegeven bewijsvoering vastgesteld dat:
- de verdachte, terwijl hij wist dat de door hem bestuurde auto werd achtervolgd door een politievoertuig, met zeer hoge snelheid rijdend zo plotseling en zo hard op de rem is gaan staan dat verbalisant [verbalisant 1] een aanrijding niet meer kon voorkomen en met de voorkant van het door hem bestuurde politievoertuig tegen de achterkant van de door verdachte bestuurde auto is gereden;
- de verdachte bij snelheden van 170 à 180 km/u nog drie à vier keer kort op de rem heeft getrapt en [verbalisant 1] een aanrijding maar net kon voorkomen;
- de verdachte met de door hem bestuurde auto, rijdend met een snelheid van 170 à 180 km/u, het dienstvoertuig van [verbalisant 1] vier à vijf maal heeft afgesneden en daarbij het dienstvoertuig meerdere malen aan de rechter en linker zijkant heeft geraakt;
- [verbalisant 1] als gevolg van deze aanrijdingen de grootste moeite had het dienstvoertuig onder controle te houden;
- de verdachte in Amsterdam heeft geprobeerd het voertuig van [verbalisant 1] van de weg te drukken, waarbij hij met het door hem bestuurde voertuig het dienstvoertuig aan de rechter zijkant heeft geraakt, en [verbalisant 1] het dienstvoertuig nog maar net onder controle kon houden.
9. Hieruit heeft het hof kennelijk de conclusie getrokken dat de aanmerkelijke kans bestond dat als gevolg van het handelen van de verdachte het door [verbalisant 1] bestuurde dienstvoertuig (met hoge snelheid) van de weg zou raken of ergens tegenaan zou botsen dan wel [verbalisant 1] anderszins de controle over zijn voertuig zou verliezen en daarmee de aanmerkelijke kans op een ernstig ongeval met zwaar lichamelijk letsel bij [verbalisant 1]. In het bijzonder gelet op de snelheid waarbij een en ander plaatsvond en het feit dat de voertuigen elkaar ook daadwerkelijk hebben geraakt, komt dat oordeel mij niet onbegrijpelijk voor.
10. Verder meen ik dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder gelet op de hiervoor weergegeven vaststellingen, heeft kunnen afleiden dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat [verbalisant 1] zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht ook bewust heeft aanvaard. Hieruit komt immers naar voren dat de verdachte tijdens de achtervolging, rijdend met zeer hoge snelheid bij herhaling op de rem heeft getrapt en het dienstvoertuig heeft afgesneden, waarbij hij met de door hem bestuurde auto bovendien meermalen het dienstvoertuig heeft geraakt.
11. Gelet hierop meen ik dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het opzet van de verdachte in voorwaardelijke vorm gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [verbalisant 1]. Aldus is de bewezenverklaring in zoverre naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed, terwijl ik ook niet inzie dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dat [verbalisant 1] geen enkel letsel heeft opgelopen, is anders dan de steller van het middel kennelijk meent [3] irrelevant voor het bij poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel vereiste voornemen (opzet).
12. Het eerste en het tweede middel falen.
12. Het
derde middelklaagt dat het hof de vordering tot tenuitvoerlegging ten onrechte dan wel op onjuiste, ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft toegewezen, omdat deze vordering in hoger beroep niet aan de orde was.
12. Bij de stukken van het geding bevindt zich een vordering na voorwaardelijke vordering d.d. 23 oktober 2014 met parketnummer 96.045590-12. Deze houdt in dat de officier van justitie de tenuitvoerlegging vordert van een bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2012 voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden op de grond dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten, zoals tenlastegelegd in de dagvaarding met parketnummer 15/810227-14. Dat parketnummer heeft betrekking op de onderhavige strafzaak. Zowel in eerste aanleg [4] als in hoger beroep is verdachte bij de inhoudelijke behandeling van de zaak niet verschenen, maar heeft de gemachtigde raadsman de verdediging gevoerd.
15. De rechtbank heeft ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 96/045590-12 de oproeping nietig verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Bij vonnis van 30 juli 2012 in de zaak met parketnummer 96/045590-12 heeft de kantonrechter te Amsterdam verdachte ter zake van overtreding van het bepaalde in artikel 30 lid 4 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden. Ten aanzien van de door de officier van justitie ter zitting besproken vordering tot ten uitvoerlegging van die voorwaardelijke straf overweegt de rechtbank dat niet genoegzaam is gebleken dat de oproeping voor de bespreking van die vordering aan verdachte is uitgereikt.
Nu zich geen oproeping in het dossier bevindt en ook de officier van justitie op dat punt geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een situatie die gelijk te stellen is met een nietige oproeping. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een oordeel over de vordering tot ten uitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf.”
16. Tegen dit vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De advocaat-generaal voert het woord en leest de vordering voor. De vordering wordt aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.
De advocaat-generaal deelt verder mede:
Ook ik beschik niet over een oproeping van de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 30 juli 2012 van de kantonrechter te Amsterdam opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van 4 maanden. Ik stel mij op het standpunt dat deze vordering in hoger beroep niet aan de orde is, subsidiair verzoek ik het hof de beslissing van de rechtbank op dat punt te bevestigen.
(…) In aanvulling op zijn pleitnota deelt de raadsman mede:
(…)
Mijn cliënt is niet opgeroepen voor de behandeling van de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Die vordering dient dan ook te worden afgewezen.”
17. Het hof heeft vervolgens in het bestreden arrest met betrekking tot vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf het volgende overwogen:
“De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte bij vonnis van 30 juli 2012 in de zaak met parketnummer 96-045590-12 ter zake van overtreding van artikel 30, vierde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Dit vonnis is op 24 november 2012 onherroepelijk geworden. De proeftijd is ingegaan op 24 november 2012 en geëindigd op 24 november 2014.
De rechtbank Amsterdam heeft bij het vonnis waarvan beroep de oproeping voor de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging nietig verklaard, nu niet was gebleken dat die oproeping was betekend.
Het hof is van oordeel dat de vordering tot tenuitvoerlegging in hoger beroep opnieuw aan de orde is.
Het hof heeft geconstateerd dat de veroordeelde in hoger beroep deugdelijk is opgeroepen teneinde te worden gehoord op de vordering.
Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg blijkt voorts dat het openbaar ministerie op 9 oktober 2015, in aanwezigheid van de verdachte en de raadsman, de vordering tot tenuitvoerlegging uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld en dat op de nadere terechtzitting van 31 maart 2016 de gemachtigde raadsman desgevraagd heeft meegedeeld dat hij en zijn cliënt deze vordering op de eerdere terechtzitting hadden ontvangen.
Het hof is onder die omstandigheden van oordeel dat de veroordeelde tijdig op de hoogte is geraakt van de vordering tot tenuitvoerlegging en dat hij door het ontbreken van een oproeping in eerste aanleg niet in zijn verdediging is geschaad.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan het thans bewezenverklaarde strafbare feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.”
18. Aan het middel is allereerst ten grondslag gelegd dat de vordering vanwege de nietigheid van de oproeping door de rechtbank niet is behandeld. De nietigverklaring van de oproeping is daarom volgens de steller van het middel geen beslissing in de zin van art. 361a Sv respectievelijk art. 14j, eerste lid, Sr, zodat er geen beslissing op de vordering lag die in hoger beroep opnieuw aan de orde was.
Verder is aan het middel ten grondslag gelegd dat het openbaar ministerie in hoger beroep de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf niet heeft gevorderd. Volgens de steller van het middel heeft dat tot gevolg dat het hof niet bevoegd was de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te gelasten.
19. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
(i) art. 14g Sr:
“1. Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1°. gelasten dat de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2°. al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
(…)
3. Tot behandeling van de vordering is bevoegd de rechter die de straf heeft opgelegd. Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit, begaan voor het einde van de proeftijd, is tot behandeling van de vordering bevoegd:
a. de rechtbank, indien deze bevoegd is tot kennisneming in eerste aanleg van het feit,
b. de kantonrechter, indien deze bevoegd is tot kennisneming van dat feit en van feiten, terzake waarvan de veroordeling, waarop de vordering betrekking heeft, is uitgesproken.
De vordering wordt in dat geval ingediend door het openbaar ministerie belast met de vervolging van het feit en kan slechts bij gelegenheid van een veroordeling terzake worden toegewezen. (…)”
(ii) Art. 14h Sr:
“1. In de gevallen in de artikelen 14f en 14g bedoeld brengt het openbaar ministerie de zaak aan door de indiening van een met redenen omklede vordering. In het geval dat enige gestelde voorwaarde niet is nageleefd, ziet het openbaar ministerie slechts af van een vordering als bedoeld in artikel 14g, eerste lid, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met een vordering als bedoeld in artikel 14f of met een waarschuwing kan worden volstaan. (…)
2. Onmiddellijk na de indiening van de vordering of de conclusie bepaalt de rechter, tenzij de summiere kennisneming van de stukken hem aanleiding geeft om de vordering of het verzoek buiten behandeling te laten, een dag voor het onderzoek van de zaak. In het geval, bedoeld in artikel 14g, derde lid, tweede volzin, geschiedt de behandeling van de vordering gelijktijdig met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd. In de overige gevallen geschiedt het onderzoek van de zaak binnen dertig dagen nadat de rechter-commissaris op grond van artikel 14fa de voorlopige tenuitvoerlegging heeft bevolen.
3. Het openbaar ministerie doet de veroordeelde en degene die met reclasseringstoezicht is belast tot bijwoning van het onderzoek oproepen, onder betekening van de vordering of de conclusie aan de veroordeelde.
(…)”
(iii) Art. 14j, eerste lid, Sr:
“Rechterlijke beslissingen omtrent vorderingen van het openbaar ministerie of verzoeken van de veroordeelde zijn met redenen omkleed en worden in het openbaar uitgesproken. Zij zijn, voor zover zij geen deel uitmaken van uitspraken terzake van andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.”
(iv) Art. 361a Sv:
“Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.”
(v) Art. 590, eerste lid, Sv:
“De rechter kan, indien de uitreiking niet heeft plaats gehad overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, eerste en derde lid, en 589, de betekening nietig verklaren.”
20. In deze zaak is door de officier van justitie een vordering tot tenuitvoerlegging ingediend wegens schending van de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Op een dergelijke vordering is art. 14h, tweede lid, eerste volzin, Sr niet van toepassing. [5] Dat heeft tot gevolg dat de rechter, anders dan bij een vordering tot tenuitvoerlegging wegens niet-naleving van de bijzondere voorwaarde, niet de mogelijkheid heeft om een vordering tot tenuitvoerlegging wegens niet-naleving van de algemene voorwaarde buiten behandeling te laten. Deze moet gelijktijdig worden behandeld met de behandeling van het feit of de feiten waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd.
21. De veroordeelde moet – naast de dagvaarding voor het nieuwe feit waarvoor hij wordt vervolgd [6] – op grond van art. 14h, derde lid, Sr worden opgeroepen voor de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging, onder betekening van de vordering. Worden de voorschriften over uitreiking van gerechtelijke mededelingen niet nageleefd, dan kan de rechter op grond van art. 590, eerste lid, Sv de oproeping en de betekening van de vordering nietig verklaren. [7]
22. Het middel stelt in de kern de vraag aan de orde of de nietigverklaring van de oproeping voor de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging door de rechtbank een beslissing van de rechtbank over de vordering in de zin van art. 361a Sv betreft. Op grond van deze bepaling moet het vonnis immers de beslissing van de rechtbank over de vordering van de officier van justitie tot (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf inhouden. [8]
23. In dat kader kan aan de steller van het middel worden toegegeven dat art. 361a Sv niet inhoudt dat de rechtbank moet beraadslagen over de geldigheid van de oproeping en de betekening van de vordering tot tenuitvoerlegging. Een verklaring daarvoor kan worden gevonden in het feit dat art. 361 (oud) Sv – dat zag op de beslissing van de rechtbank op de vordering tot schadevergoeding van de beledigde partij – model heeft gestaan voor art. 361a Sv. [9] De verdachte hoeft voor de behandeling van een dergelijke vordering immers niet afzonderlijk te worden opgeroepen. Toch meen ik dat uit deze mogelijke vergissing van de wetgever [10] nog niet de conclusie kan worden getrokken dat de nietigverklaring geen beslissing op de vordering in de zin van art. 361a Sv is.
24. De rechtbank heeft namelijk, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, niet de mogelijkheid om een vordering tot tenuitvoerlegging wegens niet-naleving van de algemene voorwaarde buiten behandeling te laten. De rechtbank zal de vordering dus moeten behandelen. Het kan alleen zo zijn dat bij die behandeling blijkt dat de oproeping en de vordering niet op rechtsgeldige wijze zijn betekend, hetgeen aanleiding kan zijn om de betekening van de oproeping en de vordering nietig te verklaren.
Bovendien zal het vonnis van de rechtbank, als er eenmaal een vordering tot tenuitvoerlegging op grond van niet-naleving van de algemene voorwaarde ligt, op grond van art. 361a Sv een beslissing over de vordering moeten inhouden. Dat verdraagt zich slecht met de stelling dat de nietigverklaring geen beslissing in de zin van art. 361a Sv zou zijn. Dat zou immers tot gevolg hebben dat de rechtbank naast de nietigverklaring nog een andere beslissing over de vordering zou moeten nemen.
24. Ik meen dan ook dat de nietigverklaring van de oproeping en de vordering een beslissing over de vordering in de zin van art. 361a Sv is. Deze beslissing maakte daarmee deel uit van het vonnis, zodat het namens de verdachte tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep er toe leidt dat het onderzoek van het hof zich mede tot die vordering diende uit te strekken. [11] De vordering was, met andere woorden, in hoger beroep opnieuw aan de orde.
26. Het feit dat de advocaat-generaal in hoger beroep niet de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf heeft gevorderd, doet daaraan niet af. Ik wijs op de formulering van de aanhef van het eerste lid van art. 14g Sr. Het gaat om beslissingen van de rechter “na ontvangst van een vordering.” De beslissing is niet afhankelijk van het standpunt van het openbaar ministerie ter terechtzitting over de op de vordering te nemen beslissing. De rechter is de vrijheid gegeven om ongeacht hetgeen het OM precies vordert, zelf te bepalen of hij de tenuitvoerlegging zal gelasten en zo ja, in welke mate en vorm. [12] In deze lijn heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4387, NJ 2012/62 (r.o. 3.3.2) uitdrukkelijk geoordeeld dat de vordering in hoger beroep niet behoeft te worden herhaald. Het middel berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting.
27. Het derde middel faalt.
27. De middelen falen. Het eerste en het tweede middel kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 240.
2.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, en HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. Buruma.
3.Zie schriftuur p. 1: “Daar komt in dit geval nog bij dat [verbalisant 1] geen enkel letsel heeft opgelopen”.
4.Verdachte was wel aanwezig bij de (pro forma) zitting van de rechtbank van 9 oktober 2015 alwaar het onderzoek is aangehouden voor het horen van getuigen.
5.HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1687, rov. 2.4.
6.Zie over de mogelijke problemen die daarbij kunnen ontstaan G. Knigge, ‘De voorwaardelijke veroordeling opnieuw geregeld (wetsontwerp 18764)’, DD 1985, afl. 7, p. 633-634. De minister en de staatssecretaris van Justitie waren deze problemen niet duidelijk (Kamerstukken I 1985/86, 18 764, nr. 119b, p. 4-5).
7.Vgl. HR 5 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0123, NJ 1996/734, m.nt. Knigge, rov. 4.5, en HR 15 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9548, DD 97.217, rov. 5.1.Waar in 1996 nog “de betekening van de oproeping en de vordering van de Officier van Justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf” door de Hoge Raad nietig werd verklaard, verklaarde de Hoge Raad in 1997 “de betekening van de vordering tot tenuitvoerlegging van de Officier van Justitie van 6 juni 1994 ter zake van de hiervoor genoemde voorwaardelijk opgelegde straf, alsmede de oproeping ter behandeling van deze vordering” nietig.
8.Hoewel de tekst van art. 361a Sv anders kan doen vermoeden, moet ook de beslissing inhoudende de onbevoegdheid van de rechter om van de vordering kennis te nemen en die tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in een dergelijke vordering in het vonnis worden opgenomen. Zie HR 13 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC9313, VR 1999/176, rov. 4.
9.Zie G. Knigge, ‘De voorwaardelijke veroordeling opnieuw geregeld (wetsontwerp 18764)’, DD 1985, afl. 7, p. 642.
10.Een aanwijzing dat het hier om een vergissing gaat, kan worden gevonden in het conceptwetsvoorstel tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Het daarin voorgestelde artikel 4.3.3.6 luidt namelijk als volgt:
11.Vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4387, rov. 3.3.2.
12.Kamerstukken II 1984/85, 18 764, nr. 5, p. 11. Zie ook F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 159, en HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1874.