Conclusie
eerste en het tweede middelklagen naar de kern bezien dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan verbalisant [verbalisant 1] niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat uit deze bewijsmiddelen niet blijkt dat er een aanmerkelijke kans was op zwaar lichamelijk letsel bij [verbalisant 1] en evenmin dat de verdachte de kans op zwaar lichamelijk letsel bij [verbalisant 1] bewust heeft aanvaard.
Tegenwoordig wordt voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan verbalisant [verbalisant 1] – in de rechtspraak aanwezig geacht indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden heeft aanvaard. [1] De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. [2]
derde middelklaagt dat het hof de vordering tot tenuitvoerlegging ten onrechte dan wel op onjuiste, ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft toegewezen, omdat deze vordering in hoger beroep niet aan de orde was.
Bovendien zal het vonnis van de rechtbank, als er eenmaal een vordering tot tenuitvoerlegging op grond van niet-naleving van de algemene voorwaarde ligt, op grond van art. 361a Sv een beslissing over de vordering moeten inhouden. Dat verdraagt zich slecht met de stelling dat de nietigverklaring geen beslissing in de zin van art. 361a Sv zou zijn. Dat zou immers tot gevolg hebben dat de rechtbank naast de nietigverklaring nog een andere beslissing over de vordering zou moeten nemen.