Conclusie
eerste middelklaagt dat het hof het verweer dat de klachten niet binnen de termijn van art. 66 lid 1 Sr zijn ingediend op onjuiste gronden heeft verworpen.
tweede middelhoudt in dat het hof bij de verwerping van het verweer van de verdachte dat hij niet meer in Nederland vervolgd kan worden vanwege een eerder onherroepelijk sepot van zijn zaak in België, onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang heeft gegeven en/of het hof bij de beoordeling van het verweer weliswaar de juiste maatstaf heeft aangehaald doch deze verkeerd heeft toegepast en/of de verwerping van het verweer niet naar behoren heeft gemotiveerd.
derde middelhoudt in dat het hof de "Aanwijzing Rechtsmachtgeschillen bij strafprocedures" welke de implementatie is van het EU-Kaderbesluit 2009/948/JBZ, heeft geschonden, omdat 's hofs verwerping van verdachtes verweer voor zover inhoudende dat er sprake is van een schending van een behoorlijke procesorde vanwege de niet-naleving van voornoemde Aanwijzing die dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, onbegrijpelijk is.
vierde middelhoudt in dat het hof de duur van de proeftijd voor de algemene voorwaarden bij de voorwaardelijke veroordeling van verzoeker heeft bepaald op drie jaar terwijl ingevolge het bepaalde in art. 14b (oud) Sr de proeftijd kon worden bepaald op ten hoogste twee jaar.
vijfde middelklaagt dat de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "het veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf" voor zover deze betrekking heeft op '‘diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf" niet voldoende precies is geformuleerd.
zesde middelklaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.