ECLI:NL:PHR:2018:172

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
16/05030
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • W.H. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vraagstukken rondom de termijn voor het indienen van klachten bij voortdurende delicten zoals belaging en de duidelijkheid van bijzondere voorwaarden in strafzaken

In deze zaak, behandeld op 6 maart 2018, gaat het om de vraag wanneer de termijn voor het indienen van een klacht aanvangt bij een voortdurend delict, specifiek belaging. De verdachte is eerder door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en bijzondere voorwaarden, waaronder een contactverbod. De verdachte heeft cassatie ingesteld en betwist dat de klachten van de aangevers tijdig zijn ingediend. Het hof heeft overwogen dat de termijn voor het indienen van een klacht drie maanden na de laatste hinder veroorzakende gedraging eindigt. De verdachte heeft aangevoerd dat de klachten te laat zijn ingediend, maar het hof oordeelt dat de aangevers hun klacht binnen de termijn hebben ingediend, omdat zij pas op 1 juli 2014 kennis droegen van de beëindiging van de belaging. Daarnaast is er een discussie over de duidelijkheid van de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke veroordeling zijn verbonden. Het hof heeft geoordeeld dat de bijzondere voorwaarden voldoende duidelijk zijn, maar de Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken benadrukt dat contactverboden specifiek moeten zijn geformuleerd. De zaak roept belangrijke vragen op over de rechtszekerheid voor zowel de verdachte als de slachtoffers in het kader van de strafrechtelijke procedure.

Conclusie

Nr. 16/05030
Zitting: 6 maart 2018
Mr. W.H. Vellinga
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 11 oktober 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “belaging, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar met algemene en bijzondere voorwaarden. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, zes middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012, te Sint-Oedenrode en Helmond, althans in Nederland en België, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] en op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 2] , met het oogmerk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te dwingen iets te dulden, door toen en aldaar:
- veelvuldig telefonisch contact te zoeken met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en
- veelvuldig e-mailberichten te sturen naar [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of het bedrijf [A] BV en
- veelvuldig contact te zoeken en/of op te nemen middels e-mail en/of telefonisch en/of per brief met verschillende (overheids)instanties met betrekking tot [betrokkene 2] en/of het bedrijf [A] BV (dat door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] wordt geëxploiteerd en/of waarvoor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werkzaam zijn), deze instanties betreffen:
- Kamer van Koophandel (de contacten hebben (onder meer) betrekking op het aantal werkzame personen bij het bedrijf [A] BV) en
- Gemeente Sint-Oedenrode (de contacten hebben (onder meer) betrekking op de woonplaats en/of verblijfplaats van [betrokkene 2] ) en
- Belastingdienst (de contacten hebben (onder meer) betrekking op de woonplaats en/of verblijfplaats van [betrokkene 2] en de fiscale verplichtingen van [betrokkene 2] en/of het bedrijf [A] BV) en
- Inspectie voor de Gezondheidszorg (de contacten hebben (onder meer) betrekking op CE-certificering van de apparatuur van het bedrijf [A] BV)
en
- veelvuldig (telefonisch of per e-mail) contact op te nemen en/of te zoeken met zakelijke contacten van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] om - zakelijk weergegeven - voornoemde contacten te weerhouden zaken te doen met voornoemde [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of het bedrijf [A] BV.”
4. Het
eerste middelklaagt dat het hof het verweer dat de klachten niet binnen de termijn van art. 66 lid 1 Sr zijn ingediend op onjuiste gronden heeft verworpen.
5. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Door verdachte is een verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Hiertoe heeft verdachte - zakelijk weergegeven - een viertal argumenten aangevoerd.
1. De klachten van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn te laat gedaan.
2. Er is sprake van schending van artikel 54 van de Schengen uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO).
3. Het openbaar ministerie is verdachte gaan vervolgen zonder rechtsgeldige klacht.
4. Er is sprake van ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde.
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Ad 1.
Verdachte heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen de klacht moet worden gedaan, niet berekend dient te worden vanaf het einde van de ten laste gelegde periode (1 juli 2014), maar vanaf het einde van de periode zoals door de rechtbank bewezen is verklaard (12 november 2012). Beide klachten zijn dan in de visie van verdachte tardief, immers gedaan buiten de periode van drie maanden zoals genoemd in artikel 66, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Aan de aangifte van 23 december 2009 van aangeefster [betrokkene 1] kan - volgens verdachte - geen zelfstandige betekenis worden toegekend nu deze is geabsorbeerd door de aangifte van 11 juli 2014, welke op dezelfde pleegperiode ziet.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Het hof stelt voorop dat volgens de processen-verbaal van de aangiften van 11 juli 2014 van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in die aangiften uitdrukkelijk de wens tot strafvervolging is geuit, waarop de hulpofficier van justitie de klachten voor ontvangst heeft getekend. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van het in artikel 285b lid 1 Sr omschreven misdrijf van belaging en in aanmerking genomen de strekking van de bepaling omtrent de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, die termijn in casu drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond, eindigt. Immers, belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Dit brengt met zich, dat de in artikel 66, lid 1 Sr vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat zou tekort doen aan de aard van het delict.
Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte waarbij de klacht is gedaan, leidend te zijn. Voor zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Dat zij voor de periode vanaf eind 2012 naar het oordeel van de rechtbank voor belaging onvoldoende bewijzen konden aandragen, maakt zulks naar het oordeel van het hof niet anders. Van belang daarbij is, dat het hof niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Zulks brengt met zich mee dat de periode van belaging volgens de aangifte voortduurde tot 1 juli 2014. Het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr.
De slotsom luidt dan ook dat aangevers hun klacht hebben ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Het hof ziet overigens geen reden om geen betekenis toe te kennen aan de op 23 december 2009 gedane aangifte met klacht, vanwege het enkele feit dat de aangifte van 11 juli 2014 mede op dezelfde periode ziet.”
6. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof als reactie op het verweer dat de klachten te laat zijn gedaan, had dienen te onderzoeken of in redelijkheid, dat wil zeggen aan de hand van objectiveerbare feiten en omstandigheden genoemd in de aangifte of uit onderzoek door de politie of ter terechtzitting, kon worden geconcludeerd dat door de verdachte tussen eind 2012 en 1 juli 2014 ( [betrokkene 2] ) resp. 11 juli 2014 ( [betrokkene 1] ) hinder of last gevende handelingen waren verricht die aan verzoeker kunnen worden toegeschreven.
7. Art. 66 Sr luidt:
“1. De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
2. Indien degene tegen wie het feit is begaan, nadat de termijn een aanvang heeft genomen, is overleden, dan wel het recht tot het indienen van de klacht heeft verloren, verkregen of herkregen, loopt deze termijn zonder verlenging door.”
8. Het verbinden van een klacht als voorwaarde voor strafvervolging van bepaalde delicten vindt grond in het besef van de mogelijkheid “dat het bijzonder belang grooter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie.” [1]
9. Met het invoeren van een termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend beoogde de wetgever te voorkomen dat de klachtgerechtigde “een wettelijk zwaard in handen” zou worden gegeven, “waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.” Bovendien, aldus de memorie van toelichting, “eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden.” [2]
10. Par. 77b StGB kent een regeling voor de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend die sterk lijkt op die van art. 66 Sr. Een wezenlijk verschil bestaat hierin dat art. 66 Sr de termijn voor een klacht doet aanvangen zodra de klachtgerechtigde kennis draagt van het gepleegd zijn van het feit, par. 77b StGB wanneer deze kennis draagt van feit èn dader. In de Duitse literatuur wordt het standpunt ingenomen dat de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend bij een voortdurend delict als het onderhavige niet eerder aanvangt dan wanneer de klachtgerechtigde kennis draagt van beëindiging van het delict. [3] Dat standpunt zou ik ook voor het Nederlandse strafrecht willen innemen. [4] Pas wanneer de klachtgerechtigde kennis draagt van beëindiging van het strafbaar feit ontstaat buiten toedoen van de pleger van het strafbaar feit het gevaar dat de klachtgerechtigde “een wettelijk zwaard in handen” zou worden gegeven, “waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.” Daar komt voor het onderhavige delict nog bij dat - zoals het hof ook overweegt - belaging pas is voltooid wanneer gedurende een bepaalde periode [5] inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de klachtgerechtigde. Daardoor is het veelal niet wel doenlijk te bepalen wanneer de klachtgerechtigde kennis draagt van voltooiing van het delict en de voor de klachtgerechtigde fatale termijn gaat lopen. Een redelijk vermoeden van voltooiing van het delict, laat staan het moeten beseffen van het voltooid zijn van het delict is daarvoor niet voldoende. [6]
11. Volgens het hof eindigt de termijn voor het doen van een klacht drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond. Dat lijkt mij te kort door de bocht. Pas wanneer komt vast te staan dat de klachtgerechtigde ervan kennis droeg dat die hinder of overlast veroorzakende gedraging de laatste gedraging van dien aard was en dat hij die kennis had op het moment waarop die gedraging plaatsvond, zou kunnen worden gezegd dat de termijn voor het indienen van een klacht op dat moment was gaan lopen.
12. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat de belaging plaatsvond in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 1 juli 2014. Hiervan is bewezenverklaard dat de belaging werd gepleegd in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012. Blijkens zijn overwegingen gaat het hof ervan uit dat op 10 december 2012 de belaging is geëindigd en op die dag de laatste gedraging heeft plaatsgevonden die deel uitmaakt van de jegens de klachtgerechtigden gepleegde belaging.
13. Met betrekking tot de kennis die de klachtgerechtigden droegen van het feit dat die gedraging de laatste gedraging was die deel uitmaakt van de jegens de klachtgerechtigden gepleegde belaging overweegt het hof het volgende. Voor zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Er is niet gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Vervolgens neemt het hof 1 juli 2014 als uitgangspunt bij de berekening van de termijn als bedoeld in art. 66 Sr en wel omdat volgens de aangifte de periode van de belaging voortduurde tot 1 juli 2014.
14. In deze overwegingen ligt besloten dat de klachtgerechtigden niet eerder kennis droegen van de beëindiging van de belaging dan op 1 juli 2014 en dat de klacht dus binnen de in art. 66 Sr genoemde termijn is ingediend.
15. Anders dan het middel wil, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin ontoereikend gemotiveerd. Het hof behoefde niet te onderzoeken of, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, in redelijkheid, dat wil zeggen aan de hand van objectiveerbare feiten en omstandigheden genoemd in de aangifte of uit onderzoek door de politie of ter terechtzitting, kon worden geconcludeerd dat door de verdachte tussen eind 2012 en 1 juli 2014 ( [betrokkene 2] ) resp. 11 juli 2014 ( [betrokkene 1] ) jegens [betrokkene 2] en/of Van Hagen hinder of last gevende handelingen waren verricht. Ook wanneer dat niet het geval is, is daarmee nog niet gezegd dat de klachtgerechtigden zoveel eerder kennis droegen van beëindiging van de door de verdachte jegens hen gepleegde belaging dat de klachten niet binnen de voorgeschreven termijn waren ingediend.
16. Het middel faalt.
17. Het
tweede middelhoudt in dat het hof bij de verwerping van het verweer van de verdachte dat hij niet meer in Nederland vervolgd kan worden vanwege een eerder onherroepelijk sepot van zijn zaak in België, onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang heeft gegeven en/of het hof bij de beoordeling van het verweer weliswaar de juiste maatstaf heeft aangehaald doch deze verkeerd heeft toegepast en/of de verwerping van het verweer niet naar behoren heeft gemotiveerd.
18. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ad 2.
Verdachte heeft aangevoerd dat hij niet meer in Nederland kan worden vervolgd omdat dit een schending zou opleveren van het in artikel 54 SUO neergelegde “ne bis in idem-beginsel”.
Verdachte heeft daartoe aangevoerd dat door aangever [betrokkene 2] op 27 november 2009 te Maasmechelen aangifte is gedaan van stalking door verdachte over de periode 1 januari 1996 tot en met 27 november 2009 (nr. TG53.L9.6061/09). Aangeefster [betrokkene 1] was daarbij aanwezig. De aangifte is aangevuld op 3 februari 2010.
Blijkens een schrijven van 23 februari 2015 van het Belgische Parket van de procureur des Konings aan verdachte, is dit dossier geseponeerd wegens onvoldoende bewijzen. In de visie van verdachte heeft de Belgische sepotbeslissing betrekking op het zelfde feitencomplex in België en Nederland en heeft de Procureur des Konings hierover definitief beslist op 17 december 2010.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Artikel 54 SUO bepaalt dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, niet door een andere Overeenkomstsluitende Partij kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
Op grond van het in art. 54 SUO neergelegde ‘ne bis in idem-beginsel’ heeft in ieder geval te gelden dat een strafzaak die in een onherroepelijk vonnis is geëindigd aan strafvervolging in een andere lidstaat in de weg staat. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake.
Uit het dossier blijkt dat op 22 december 2010 aan aangever [betrokkene 2] een brief werd gestuurd inzake het dossier TG53.L9.6061/09, waarin de Procureur des Konings te Tongeren laat weten dat besloten is het dossier te seponeren. Aan verdachte werd een soortgelijke mededeling gedaan.
Voorts is blijkens een schrijven van 16 maart 2012 van het Belgische Parket van de Procureur des Konings aan aangever [betrokkene 2] “het dossier zonder gevolg geklasseerd [...] omdat ons parket onbevoegd is, de feiten van stalking worden vanuit Nederland gevoerd”.
Substituut Procureur des Konings van het parket te Tongeren, I. Sauwens, heeft op 9 september 2016, aan de advocaat-generaal een schrijven gestuurd waarin wordt medegedeeld dat het dossier TG53.L9.6061/09 door het Openbaar Ministerie in België werd geseponeerd, dat dit een feitelijke parketbeslissing betreft, welke geen rechtskracht heeft, de strafvordering niet doet vervallen en niet is gelijk te stellen met een buitenvervolgingstelling.
Voor wat betreft de vraag of bovenstaande er toe leidt dat aangenomen moet worden dat een onherroepelijke beslissing is genomen in de zin van artikel 54 SUO welke aan vervolging in Nederland in de weg staat, heeft het hof aansluiting gezocht bij de uitspraak van 29 juni 2016 van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Kossowski (zaak C-486/14). In dit arrest is aan dit criterium nadere invulling gegeven in het geval er sprake is van opsporingsonderzoeken in verschillende landen, zonder dat de zaak is geëindigd met een vonnis.
Het Hof van Justitie oordeelde dat het “ne bis in idem-beginsel” dat is neergelegd in artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing in de zin van eerdergenoemd artikel kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering van deze beslissing blijkt dat de bedoelde procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht, waarbij het feit dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, een aanwijzing vormt dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven.
Naar het oordeel van het hof dient derhalve te worden bezien of de Belgische autoriteiten naar aanleiding van de aangifte in België (nr. TG53.L9.6061/09) een onderzoek hebben verricht waarvan gezegd kan worden dat het een dergelijk ‘uitgebreid onderzoek’ betreft op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van een onherroepelijke beslissing als bedoeld in artikel 54 SUO.
Het hof is van oordeel dat van een dergelijk uitgebreid onderzoek niet is gebleken. Uit het dossier kan niet méér worden afgeleid dan dat - buiten het opnemen van de aangifte en een aanvulling daarop - verdachte tweemaal kortstondig is verhoord en via een rechtshulpverzoek is verzocht aan Nederland om een afschrift van een vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 december 1996 te doen toekomen.
Van een onderzoek naar gegevensdragers dan wel verhoren van getuigen is niet gebleken. Dit terwijl de aangifte ziet op gedurende een periode van bijna dertien jaar belaging middels o.a. e-mails en sms-berichten.
Naar het oordeel van het hof kan de beslissing om het dossier in België te seponeren dan wel zonder gevolg te klasseren, niet als onherroepelijke beslissing worden aangemerkt die in de weg staat aan vervolging in Nederland, nog daargelaten dat de periode waar de Belgische aangifte op ziet niet de gehele in Nederland ten laste gelegde periode omvat.
De slotsom luidt dan ook dat art. 54 SUO niet is geschonden en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.”
19. Volgens de toelichting op het middel heeft het hof aldus miskend dat uitsluitend indien uit de motivering van het sepot blijkt dat er geen voldoende uitgebreid onderzoek is geweest (onderzoek ten gronde), een beoordeling van dat onderzoek is geïndiceerd.
20. In zijn arrest van 29 juni 2016, C‑486/14 overwoog het Hof van Justitie van de Europese Unie onder meer:
“Beantwoording van de prejudiciële vragen
29 Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of ten eerste de door de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig artikel 55, lid 1, onder a), SUO afgelegde verklaring nog geldig is, en ten tweede – voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt – of de verdachte in omstandigheden als die van het hoofdgeding bij onherroepelijk vonnis is berecht in de zin van de artikelen 54 SUO en 50 van het Handvest.
30 Aangezien de vraag of de uitzondering van artikel 55, lid 1, onder a), SUO op de ne-bis-in-idemregel van toepassing is, enkel rijst wanneer iemand in omstandigheden als die van het hoofdgeding „bij onherroepelijk vonnis [...] berecht” is in de zin van artikel 54 SUO, in welk geval die regel geldt, dient eerst de tweede vraag te worden beantwoord.
Tweede vraag
31 Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 35 van het arrest van 5 juni 2014, M (C‑398/12, EU:C:2014:1057), reeds heeft opgemerkt dat het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden vervolgd of gestraft zowel in artikel 54 SUO als in artikel 50 van het Handvest is neergelegd, zodat eerstgenoemde bepaling in het licht van laatstgenoemde bepaling moet worden uitgelegd.
32 Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen of het in artikel 54 SUO neergelegde ne-bis-in-idembeginsel, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, als een onherroepelijke beslissing in de zin van deze artikelen kan worden aangemerkt wanneer de betrokken procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht.
33 Zoals uit de bewoordingen van artikel 54 SUO blijkt, kan niemand in een overeenkomstsluitende staat worden vervolgd wegens dezelfde feiten als waarvoor hij al in een andere overeenkomstsluitende staat „bij onherroepelijk vonnis [...] berecht” is.
34 Opdat een persoon kan worden geacht wegens de hem ten laste gelegde feiten „bij onherroepelijk vonnis [...] berecht” te zijn in de zin van dit artikel, moet in de eerste plaats het recht tot strafvordering definitief vervallen zijn (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Of aan deze eerste voorwaarde is voldaan, moet worden beoordeeld op basis van het recht van de overeenkomstsluitende staat die de desbetreffende strafrechtelijke beslissing heeft gegeven. Een beslissing die volgens het recht van de overeenkomstsluitende staat die een strafvervolging tegen een persoon heeft ingesteld, niet tot gevolg heeft dat het recht tot strafvordering op nationaal niveau definitief vervalt, kan immers in beginsel geen procedurele belemmering vormen voor de instelling of de voortzetting van een strafvervolging tegen deze persoon in een andere overeenkomstsluitende staat wegens dezelfde feiten (zie in die zin arresten van 22 december 2008, Turanský, C‑491/07, EU:C:2008:768, punt 36, en 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punten 32 en 36).
36 In het hoofdgeding blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de beslissing van de Prokuratura rejonowa w Kołobrzegu tot beëindiging van de strafvervolging naar Pools recht tot gevolg heeft dat het recht tot strafvordering in Polen definitief is vervallen.
37 Voorts blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat noch de door artikel 327, lid 2, van de Kodeks postępowania karnego geboden mogelijkheid om het gerechtelijke onderzoek te heropenen wanneer wezenlijke feiten of bewijzen aan het licht komen die tijdens de eerdere procedure niet bekend waren, noch de mogelijkheid waarover het parket-generaal beschikt om op grond van artikel 328 van dit wetboek een onherroepelijke beslissing tot beëindiging van het onderzoek in te trekken wanneer het vaststelt dat de beëindiging ervan ongegrond was, naar Pools recht afdoet aan het feit dat het recht tot strafvordering definitief vervallen is.
38 De omstandigheid dat de litigieuze beslissing is gegeven door de Prokuratura rejonowa w Kołobrzegu als openbaar ministerie, en dat geen sanctie ten uitvoer is gelegd, is niet bepalend voor de beoordeling of deze beslissing het recht tot strafvordering definitief doet vervallen.
39 Artikel 54 SUO is namelijk eveneens van toepassing op beslissingen die afkomstig zijn van een autoriteit die, zoals de Prokuratura rejonowa w Kołobrzegu, tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken, en die de strafvervolging in een lidstaat definitief beëindigen, ook al komen zij tot stand zonder rechterlijke tussenkomst en worden zij niet vastgesteld in de vorm van een vonnis (zie in die zin arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C‑187/01 en C‑385/01, EU:C:2003:87, punten 28 en 38).
40 Wat het ontbreken van een sanctie betreft, zij opgemerkt dat artikel 54 SUO enkel ingeval een straf of maatregel is opgelegd, als voorwaarde stelt dat deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd dan wel op grond van de wetten van de overeenkomstsluitende staat in kwestie niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
41 De vermelding van een straf of maatregel kan dan ook niet aldus worden opgevat dat daardoor een extra voorwaarde geldt voor de toepasselijkheid van artikel 54 SUO, buiten het geval waarin een straf of maatregel is opgelegd.
42 Om vast te stellen of een beslissing als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een onherroepelijk vonnis is waarbij iemand is berecht in de zin van artikel 54 SUO, moet in de tweede plaats worden nagegaan of deze beslissing is gegeven na een beoordeling van de zaak ten gronde (zie in die zin arresten van 10 maart 2005, Miraglia, C‑469/03, EU:C:2005:156, punt 30, en 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punt 28).
43 Daarbij moet rekening worden gehouden met de doelstelling en de context van de regeling waarvan artikel 54 SUO deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, Welmory, C‑605/12, EU:C:2014:2298, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het in dit artikel neergelegde ne-bis-in-idembeginsel tot doel heeft binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te voorkomen dat een bij onherroepelijk vonnis berechte persoon die zijn recht van vrij verkeer uitoefent, daardoor wegens dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere overeenkomstsluitende staten, en zo de rechtszekerheid te waarborgen door de naleving van onherroepelijk geworden beslissingen van openbare instanties te verzekeren bij het ontbreken van harmonisatie of onderlinge aanpassing van het strafrecht van de lidstaten (zie in die zin arresten van 28 september 2006, Gasparini e.a., C‑467/04, EU:C:2006:610, punt 27; 22 december 2008, Turanský, C‑491/07, EU:C:2008:768, punt 41, en 27 mei 2014, Spasic, C‑129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 77).
45 Dat artikel 54 SUO tot doel heeft te waarborgen dat een persoon die is veroordeeld en zijn straf heeft ondergaan of in voorkomend geval onherroepelijk is vrijgesproken in een overeenkomstsluitende staat, zich binnen de Schengenruimte kan verplaatsen zonder te hoeven vrezen dat hij wegens dezelfde feiten wordt vervolgd in een andere overeenkomstsluitende staat, betekent evenwel nog niet dat deze bepaling ertoe strekt een verdachte te beschermen tegen de mogelijkheid dat hij in meerdere overeenkomstsluitende staten het voorwerp uitmaakt van opeenvolgende onderzoeken ter zake van dezelfde feiten (arrest van 22 december 2008, Turanský, C‑491/07, EU:C:2008:768, punt 44).
46 In dit verband moet artikel 54 SUO namelijk worden uitgelegd in het licht van artikel 3, lid 2, VEU, volgens hetwelk de Unie haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot onder meer de voorkoming en bestrijding van criminaliteit.
47 De onherroepelijkheid – in de zin van artikel 54 SUO – van een strafrechtelijke beslissing van een lidstaat moet dan ook niet alleen worden uitgelegd in het licht van de noodzaak om het vrije verkeer van personen te waarborgen, maar ook in het licht van de noodzaak om binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht criminaliteit te voorkomen en te bestrijden.
48 Gelet op voorgaande overwegingen is een beslissing tot beëindiging van de strafvervolging, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij het openbaar ministerie de strafvervolging enkel niet heeft voortgezet omdat de verdachte had geweigerd een verklaring af te leggen en zowel het slachtoffer als een indirecte getuige in Duitsland woonde, zodat zij tijdens het onderzoek niet hadden kunnen worden gehoord en de juistheid van de verklaringen van het slachtoffer bijgevolg niet hadden kunnen worden onderzocht, zonder dat een uitgebreider onderzoek is verricht om bewijsmateriaal te verzamelen en te onderzoeken, geen beslissing waaraan een beoordeling ten gronde is voorafgegaan.
49 De toepassing van artikel 54 SUO op een dergelijke beslissing zou de bestraffing van het aan de verdachte ten laste gelegde wederrechtelijke gedrag in een van de betrokken lidstaten immers bemoeilijken of in concreto zelfs geheel onmogelijk maken. Bovengenoemde beslissing tot beëindiging van de procedure is namelijk door de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat gegeven zonder grondige beoordeling van het aan de verdachte ten laste gelegde wederrechtelijke gedrag. Tegelijkertijd zou de inleiding van een strafprocedure in een andere lidstaat ter zake van dezelfde feiten in het gedrang komen. Een dergelijke uitkomst zou duidelijk in strijd zijn met het doel zelf van artikel 3, lid 2, VEU (zie in die zin arrest van 10 maart 2005, Miraglia, C‑469/03, EU:C:2005:156, punten 33 en 34).
50 Ten slotte impliceert artikel 54 SUO, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, noodzakelijkerwijs dat de overeenkomstsluitende staten wederzijds vertrouwen hebben in elkaars strafrechtsstelsels en dat elke staat de toepassing van het in de andere overeenkomstsluitende staten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden (arrest van 11 december 2008, Bourquain, C‑297/07, EU:C:2008:708, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51 Dit wederzijdse vertrouwen vereist dat de bevoegde autoriteiten van de tweede overeenkomstsluitende staat een op het grondgebied van de eerste overeenkomstsluitende staat gegeven onherroepelijke beslissing aanvaarden zoals zij aan deze autoriteiten is meegedeeld.
52 Dat wederzijdse vertrouwen kan evenwel slechts standhouden indien de tweede overeenkomstsluitende staat aan de hand van de door de eerste overeenkomstsluitende staat toegezonden stukken kan nagaan of de desbetreffende beslissing van de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat wel degelijk een onherroepelijke beslissing is die een beoordeling van de zaak ten gronde behelst.
53 Zoals de advocaat-generaal in de punten 74 tot en met 78 en in punt 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het onderzoek wordt afgesloten, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, dan ook niet worden beschouwd als een beslissing die is gegeven na een beoordeling van de zaak ten gronde, zodat zij niet kan worden aangemerkt als een onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 54 SUO, wanneer uit de motivering zelf van deze beslissing blijkt dat geen sprake is geweest van een uitgebreid onderzoek, bij gebreke waarvan het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten zou kunnen worden aangetast. Dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, is in dit verband een aanwijzing dat in het hoofdgeding geen uitgebreid onderzoek is verricht.
54 Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het in artikel 54 SUO neergelegde ne-bis-in-idembeginsel, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing in de zin van deze artikelen kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering van deze beslissing blijkt dat de betrokken procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht, waarbij het feit dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, een aanwijzing vormt dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven.
Eerste vraag
55 Gelet op het antwoord op de tweede vraag behoeft de eerste vraag niet te worden beantwoord.”
21. Wil een persoon kunnen worden geacht wegens de hem ten laste gelegde feiten „bij onherroepelijk vonnis [...] berecht” te zijn in de zin van art. 54 SUO, dan moet in de eerste plaats de strafrechtelijke beslissing van dien aard zijn dat het recht tot strafvordering definitief vervallen is (par. 34). Of aan deze eerste voorwaarde is voldaan, moet worden beoordeeld op basis van het recht van de overeenkomstsluitende staat die de desbetreffende strafrechtelijke beslissing heeft gegeven (par. 35). Voorts geldt als tweede voorwaarde dat die beslissing tot stand is gekomen na onderzoek van de zaak ten gronde (par. 42). Gelet op het wederzijds vertrouwen tussen de overeenkomstsluitende staten dient de staat, waarin de bescherming van art. 54 SUO wordt ingeroepen, aan de hand van de stukken, toegezonden door de staat waarin de strafrechtelijke beslissing is gegeven waarop een beroep wordt gedaan, te kunnen nagaan of de desbetreffende beslissing van de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat wel degelijk een onherroepelijke beslissing is die een beoordeling van de zaak ten gronde behelst (par. 52).
22. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van een strafzaak die in een onherroepelijk vonnis is geëindigd en aldus, gelet op het bepaalde in art. 54 SUO, aan strafvervolging in een andere lidstaat in de weg staat. Daartoe baseert het hof zich onder meer op een schrijven van Substituut Procureur des Konings van het parket te Tongeren, I. Sauwens, dat deze op 9 september 2016 aan de advocaat-generaal bij het hof heeft gestuurd. Daarin wordt medegedeeld dat het dossier TG53.L9.6061/09 door het Openbaar Ministerie in België werd geseponeerd, dat dit een feitelijke parketbeslissing betreft, welke geen rechtskracht heeft, de strafvordering niet doet vervallen en niet is gelijk te stellen met een buitenvervolgingstelling. Dit betekent dat naar het oordeel van het hof niet aan genoemde eerste voorwaarde is voldaan.
23. Hoewel in hoger beroep wel ten verwere is aangevoerd dat - anders dan het hof heeft overwogen - aan genoemde eerste voorwaarde is voldaan (preliminair verweerschrift inzake hoger beroep onder 2.2.1), wordt in cassatie niet geklaagd over de verwerping van dit verweer.
24. Nu voor het inroepen van de bescherming van art. 54 SUO is vereist dat niet alleen aan de hiervoor genoemde tweede voorwaarde is voldaan, maar ook aan genoemde eerste voorwaarde, roept het ontbreken van enige klacht met betrekking tot het niet voldaan zijn aan de eerste voorwaarde de vraag op welk belang de verdachte heeft bij de onderhavige klacht. Indien immers aan de tweede voorwaarde zou zijn voldaan, blijft nog steeds staan dat aan de eerste voorwaarde niet is voldaan en een beroep op art. 54 SUO dus niet kan slagen. In cassatie wordt niet uiteengezet waarom de verdachte niettemin een in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht. Derhalve kan het middel wegens gebrek aan voldoende belang buiten bespreking blijven.
25. Het
derde middelhoudt in dat het hof de "Aanwijzing Rechtsmachtgeschillen bij strafprocedures" welke de implementatie is van het EU-Kaderbesluit 2009/948/JBZ, heeft geschonden, omdat 's hofs verwerping van verdachtes verweer voor zover inhoudende dat er sprake is van een schending van een behoorlijke procesorde vanwege de niet-naleving van voornoemde Aanwijzing die dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, onbegrijpelijk is.
26. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ad 4.
Verdachte heeft aangevoerd dat sprake is van ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde. Daartoe heeft verdachte in de eerste plaats gewezen op de door het Nederlandse openbaar ministerie ingezette strafvervolging, wetende dat er in België al een opsporingsonderzoek liep. (...)
Het hof begrijpt het verweer van verdachte aldus, dat een beroep wordt gedaan op de toepassing van art. 359a Sv.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Met betrekking tot de stelling van verdachte dat het Nederlandse openbaar ministerie een strafvervolging inzette, wetende dat er in België al een opsporingsonderzoek liep, is het hof van oordeel dat zulks op zichzelf geen schending van een behoorlijke procesorde oplevert. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat in twee Schengenlidstaten opsporingsonderzoek wordt opgestart. Reeds om deze reden wordt het verweer in zoverre verworpen.
Voorts overweegt het hof dat al hetgeen door verdachte is aangevoerd met betrekking tot het optreden van politie en justitie niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Voor zover al gezegd kan worden dat de in de paragrafen 6 tot en met 15 van het preliminair verweerschrift in eerste aanleg genoemde omstandigheden vormverzuimen opleveren in het kader van dit strafrechtelijk onderzoek, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat sprake is van vormverzuimen waarbij de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
(...)
De slotsom luidt dan ook dat niet is gebleken van zodanig ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden. Het openbaar ministerie kan in zijn vervolging in zoverre worden ontvangen.
Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Hetgeen verdachte overigens nog heeft aangevoerd ter onderbouwing van het niet-ontvankelijkheidsverweer doet aan al hetgeen hiervoor is overwogen niet af.
Het hof verwerpt mitsdien de verweren op alle onderdelen.
Ook overigens zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen aanwijzingen naar voren gekomen die moeten leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet kan worden ontvangen.”
27. Aan de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft het hof als maatstaf ten grondslag gelegd of sprake is van vormverzuimen waarbij de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Dusdoende geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [7]
28. ’s Hofs oordeel, dat niet is gebleken van zodanig ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden, geeft gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen blijk van onjuiste hantering van genoemde maatstaf, is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. Bij wege van verweer is immers niet met zoveel woorden en gestaafd met feiten aangevoerd dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, terwijl een en ander ook niet besloten ligt in de gestelde feiten. Voorts merk ik op dat het in de toelichting op het middel genoemde gevaar van “dubbele opsporing”, te weten dat daardoor de in het bepaalde in art. 54 SUO vervatte waarborg voor de verdachte niet tot zijn recht zou komen, gelet op hetgeen ik bij de bespreking van het tweede middel heb opgemerkt, niet aan de orde was omdat het bepaalde in art. 54 SUO aan de onderhavige strafvervolging niet in de weg stond.
29. Het middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
30. ’ Het
vierde middelhoudt in dat het hof de duur van de proeftijd voor de algemene voorwaarden bij de voorwaardelijke veroordeling van verzoeker heeft bepaald op drie jaar terwijl ingevolge het bepaalde in art. 14b (oud) Sr de proeftijd kon worden bepaald op ten hoogste twee jaar.
31. De bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012.
32. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten luidde art. 14b Sr aanvankelijk voor zover van belang:
“1. De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, stelt daarbij een proeftijd vast.
2. De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 4°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren. (…)”
Met ingang van 1 april 2010 [8] luidde art. 14b Sr voor zover van belang:
“1. De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, stelt daarbij een proeftijd vast.
2. De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 5°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren. (…)”
Met ingang van 1 april 2012 [9] luidt art. 14b Sr voor zover van belang:
“1. De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, stelt daarbij een proeftijd vast.
2. De proeftijd bedraagt ten hoogste drie jaren. (...)”
33. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten luidde art. 14c Sr aanvankelijk voor zover van belang:
“1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.”
34. Met ingang van 1 oktober 2010 [10] tot 1 april 2012 luidde art. 14c Sr voor zover van belang:
“1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
b. de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van artikel 14a bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid, onder 5°, zijn gesteld, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.”
35. Sindsdien [11] luidt art. 14c lid 1 Sr voor zover van belang:
“1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
b. de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van artikel 14a bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid zijn gesteld:
1°. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en
2°. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.”
36. Gedurende het grootste deel van de bewezenverklaarde periode, van 27 augustus 2009 tot 1 april 2012 kon aan de algemene voorwaarde een proeftijd worden verbonden van ten hoogste twee jaar. Voor zover de opgelegde straf betrekking heeft op deze periode heeft het hof dus ten onrechte de proeftijd bepaald op drie jaar. Voor de bewezenverklaarde periode nadien geldt een proeftijd van ten hoogste drie jaar. Voor zover de opgelegde straf betrekking heeft op deze laatste periode kon een proeftijd van drie jaar worden bepaald. Een dergelijke splitsing van proeftijd naar bewezenverklaarde periode kent de wet niet en lijkt mij praktisch ook niet hanteerbaar. Hoe immers te bepalen of de algemene voorwaarde is overtreden met betrekking tot de eerste periode of met betrekking tot de tweede periode?
37. In HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2524, NJ 2016/482 was de vraag aan de orde of wijziging van art. 22b Sr, inhoudende beperking van de mogelijkheid tot oplegging van een taakstraf, kon worden toegepast ten aanzien van een feit dat zich mede uitstrekte tot een periode voor inwerkingtreding van die wijziging. Volgens de bij de wetswijziging behorende overgangsregeling had de wijziging geen gevolgen voor feiten die waren begaan voor inwerkingtreding van de wet. De Hoge Raad oordeelde dat de wetswijziging buiten toepassing diende te blijven, in aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde feit mede was begaan vóór inwerkingtreding van de wetswijziging.
38. Nu volgens vaste rechtspraak de wijziging van de proeftijd niet van toepassing is op feiten gepleegd voor ingang van die wijziging en een deel van de bewezenverklaarde feiten zijn begaan voor inwerkingtreding van die wijziging, vloeit uit de aanpak die de Hoge Raad koos in het hiervoor genoemde arrest voort dat in het onderhavige geval de proeftijd, verbonden aan overtreding van de algemene voorwaarde, voor de gehele bewezenverklaarde periode niet meer dan twee jaar kan bedragen.
39. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan de door het hof opgelegde proeftijd voor wat betreft overtreding van de algemene voorwaarde bepalen op twee jaar.
40. Het
vijfde middelklaagt dat de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "het veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf" voor zover deze betrekking heeft op '‘diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf" niet voldoende precies is geformuleerd.
41. Het hof heeft als bijzondere voorwaarden gesteld dat:
“- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf;
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in, op of in de nabijheid van de Wolfswinkel, de Waterhoef, het Hoogakkerpad en de Watermolenstraat te Sint-Oedenrode.”
42. Het hof heeft de opgelegde deels voorwaardelijke vrijheidsstraf als volgt gemotiveerd:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich jegens de beide slachtoffers schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van belaging, waarbij hij gedurende een periode van vele jaren op diverse manieren heeft getracht het leven van de slachtoffers zuur te maken, mede door te trachten het bedrijf [A] BV in een kwaad daglicht te stellen en door te trachten onderzoeken door allerlei instanties te bewerkstelligen om het aangevers lastig te maken.
De belaging heeft zich derhalve uitgestrekt niet alleen tot de personen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zelf, doch ook tot het bedrijf van [betrokkene 1] en de zakelijke contacten daarvan alsmede andere instanties, zowel in Nederland als in diverse andere landen. Dat verdachte met zijn acties misstanden aan de kaak heeft willen stellen is het hof geenszins gebleken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is veeleer gebleken dat verdachte naar aanleiding van de echtscheiding van [betrokkene 1] in 1988 gekrenkt en rancuneus is geraakt en zijn handelingen een ‘masterplan’ inhielden om [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te treffen.
De beide slachtoffers hebben ernstig geleden onder de handelingen van verdachte, zo blijkt ook uit de verklaring van het slachtoffer [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voorts niet gebleken dat verdachte het laakbare van zijn handelwijze inziet.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het vorenstaande en gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Derhalve kan, gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd.
Gelet op al het vorenstaande acht het hof een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, in beginsel passend. Echter, bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden, nu meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het moment waarop jegens verdachte een handeling werd verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting mocht ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld en het vonnis van de rechtbank. Dit moet leiden tot vermindering van (het onvoorwaardelijk deel van) de straf. Om die reden zal het hof een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, opleggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Daarnaast acht het hof het wenselijk dat als bijzondere voorwaarden aan deze straf een contactverbod en een locatieverbod als gevorderd door de advocaat-generaal worden verbonden.”
43. In de toelichting op het middel wordt niet uiteengezet waarom de gewraakte bijzondere voorwaarde onvoldoende precies zou zijn omschreven. Volstaan wordt met verwijzing naar [ik, WHV, lees:] Hoge Raad 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2392, NJ 2017/389. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "de veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen" in strijd is met het bepaalde in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr voor zover deze bijzondere voorwaarde betrekking heeft op "relaties van voornoemde personen", omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd.
44. In het onderhavige geval gaat het niet om een voorwaarde die het gedrag van de veroordeelde betreft, maar om een contactverbod. In zijn conclusie bij bovengenoemd arrest schrijft mijn ambtgenoot Bleichrodt daarover het volgende:
“18. De wetgever heeft het contactverbod in het kader van de voorwaardelijke veroordeling geregeld in art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr. Uit de hiervoor kort geschetste geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat de voorwaarde is opgenomen in het kader van de wens van de wetgever de reikwijdte van bijzondere voorwaarden nader te omlijnen. Zowel de veroordeelde als de toezichthoudende instantie moet duidelijkheid worden geboden over de inhoud van de bijzondere voorwaarde. Art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr geeft invulling aan deze doelstelling door te verlangen dat het contactverbod betrekking heeft op bepaalde personen of instellingen. Het spreekt vanzelf dat voor de veroordeelde duidelijk moet zijn of een persoon met wie hij contact heeft onder de reikwijdte van het contactverbod valt. De veroordeelde zal aan de hand van de omschrijving van de voorwaarde in staat moeten zijn zijn gedrag daarop af te stemmen.”
Voor zover de bijzondere voorwaarde ook een contactverbod met “zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf” omvat lijkt deze te ruim geformuleerd. Met “zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf” is geen duidelijke omschrijving gegeven van “bepaalde personen of instellingen” als bedoeld in art. 14c lid 2 onder 50 Sr Sr.
45. Erg bevredigend acht ik deze uitkomst niet. Uit bewijsmiddel 9 blijkt dat de verdachte heel wel weet wie zakenrelaties van [A] BV (hierna: [A] ) zijn. Hij heeft klanten, leveranciers en dealers benaderd met lasterlijke informatie en meldingen over [A] , [betrokkene 2] , [B] of [betrokkene 1] als privépersoon en als directeur van [A] . Zo gezien biedt het gewraakte deel van de bijzondere voorwaarde voldoende duidelijkheid aan de verdachte. De vraag blijft echter of dit deel van de bijzondere voorwaarde ook voldoende duidelijkheid biedt aan de met handhaving belaste organen van justitie. Op die vraag zou ik niet zonder meer bevestigend durven te antwoorden. In feite is de invulling van de bijzondere voorwaarde in belangrijke mate afhankelijk van opgave van zakenrelaties door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV. Dat lijkt mij niet gewenst. Niet het slachtoffer maar de rechter dient de inhoud van de bijzondere voorwaarde, behelzende een contactverbod, te bepalen. De slotsom van dit alles moet dus zijn dat het gewraakte deel van de bijzondere voorwaarde niet voldoet aan de in art. 14c lid 2 onder 50 Sr geformuleerde eis dat het contactverbod betrekking moet hebben op bepaalde personen of instellingen.
46. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan volstaan met vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het gewraakte deel van de bijzondere voorwaarde.
47. Het
zesde middelklaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
48. Het cassatieberoep is ingesteld op 11 oktober 2016. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 30 juni 2017 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Dat moet leiden tot strafvermindering.
49. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
50. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
51. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor zover de duur van de proeftijd van de algemene voorwaarde is bepaald op drie jaar, voor zover de bijzondere voorwaarden inhouden dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen “met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf” en voor wat betreft de duur van de opgelegde vrijheidsstraf. De Hoge Raad kan de duur van de hiervoor bedoelde proeftijd bepalen op twee jaar en de duur van het onvoorwaardelijk deel van de vrijheidsstraf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Smidt I, 1881, p. 462.
2.Smidt I, 1881, p. 467.
3.Schönke/Schröder Strafgesetzbuch, 29. Auflage 2014 Rn. 8 en Buettner, Stalking als Straftatbestand: Opferschutz - Ausgestaltung des § 238 I StGB als Antrags- und Privatklagedelikt (ZRP 2008, 124), p. 126.
4.In de toelichting op het middel wordt onder verwijzing naar HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5257, NJ 2003/364 gesteld dat dit ook het uitgangspunt is van het Nederlandse strafrecht. In dit arrest heb ik dat niet kunnen lezen.
5.Tot op zekere hoogte is daarom ook bij belaging sprake van een voortdurend delict. De verjaringstermijn daarvan vangt aan na beëindiging daarvan (Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 71, aant. 1 (suppl. 171, juli 2017). Ook daaraan kan een argument worden ontleend om bij belaging de termijn voor een klacht een aanvang te doen nemen op het moment waarop de klachtgerechtigde kennis krijgt van het einde van de belaging.
6.Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 66, aant. 3 (suppl. 129, november 2004), Mitsch, Münchener Kommentar zum StGB, 3. Auflage 2016, §77b, Rn. 31.
7.HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.6.5.
8.Wet van 26 november 2009, Stb. 2009, 525 (i.w.tr. Stb. 2010,139).
9.Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 (i.w.tr. Stb. 2011, 615).
10.Wet van 18 juli 2009, Stb. 2009, 317 (i.w.tr. Stb. 2010, 152).
11.Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 (i.w.tr. Stb. 2011, 615).