ECLI:NL:PHR:2018:296

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
17/03679
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. T.N.B.M. Spronken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking rechtbank inzake beklag beslag en teruggave van in beslag genomen geldbedragen

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van een beslag dat is gelegd op geldbedragen onder [betrokkene 1]. De rechtbank Amsterdam had eerder het beklag van klaagster gegrond verklaard en de teruggave van GBP 90.675 en EUR 218.405 gelast. Het Openbaar Ministerie heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, stellende dat de rechtbank te ver is vooruitgelopen op de uitkomst van de hoofdprocedure. De advocaat-generaal (AG) heeft geconcludeerd dat de beschikking van de rechtbank dient te worden vernietigd. De AG stelt dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang van strafvordering en de mogelijkheid van verbeurdverklaring van de in beslag genomen bedragen. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet voldoende gemotiveerd heeft waarom het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de in beslag genomen bedragen zal verbeurd verklaren. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst de zaak terug voor een nieuwe beoordeling.

Conclusie

Nr. 17/03679 B
Zitting: 3 april 2018
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[klager]
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 7 maart 2017 het door de klaagster op de voet van art. 552a Sv gedane beklag gegrond verklaard en de teruggave aan de klaagster gelast van GBP 90.675,- en EUR 218.405,-. Voorts heeft de rechtbank de klaagster niet-ontvankelijk verklaard voor zover het klaagschrift ziet op het verzoek tot een vergoeding van proceskosten.
Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie en mr. M. van der Horst, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelricht zich tegen de motivering van de gegrondverklaring van het beklag. Het klaagt onder meer dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift te ver vooruitgelopen is op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak tegen de beslagene.
3.1. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“2. Inhoud klaagschrift en standpunt klager
Het klaagschrift strekt tot teruggave van onder [betrokkene 1] in beslag genomen geld, te weten in totaal GBP 90.675,- en EUR 218.405,-.
(…)
De raadsman heeft op nader in het klaagschrift en de pleitnota omschreven gronden, kort samengevat, onder meer het volgende aangevoerd.
Het voortduren van het beslag is niet (langer) in het belang van strafvordering. Het beslag kan immers niet bijdragen aan het vinden van de waarheid en daarnaast is het hoogst onwaarschijnlijk dat het geld verbeurdverklaard zal worden. Het beslagene is niet vatbaar voor verbeurdverklaring. Bovendien is het geld niet afkomstig uit misdrijf zodat verbeurdverklaring niet kan volgen. Het geld is te Amsterdam aangetroffen in de auto van [betrokkene 1] , een werknemer van klaagster.
Op basis van het dossier kan redelijkerwijs worden vastgesteld dat het geld aan klaagster toebehoort. [betrokkene 1] had het geld onder zich ten behoeve van de bedrijfsvoering van klaagster. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] , namens klaagster, hebben dit beiden onafhankelijk van elkaar verklaard. Deze stelling wordt bovendien ondersteund door een aantal bewijsmiddelen (video-opnames, bankbescheiden, foto’s van euro’s met bankwikkels, een verklaring van de accountant).
[betrokkene 1] heeft wellicht een ongeloofwaardige verklaring afgelegd over zijn aanwezigheid in Amsterdam, maar zijn verklaring op dat punt zegt niets over de herkomst of bestemming van het geld.
Uit niets blijkt dat klaagster te kwader trouw is omtrent de herkomst van het geld. Klaagster heeft meteen openheid van zaken gegeven over zowel de herkomst als de bestemming ervan.
Op basis van het dossier is er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat [betrokkene 2] wist of moest vermoeden dat het geld afkomstig is uit een misdrijf.
3. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie zich verzet tegen teruggave van de in beslag genomen geldbedragen aan klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet. Op dit moment is sprake van een situatie dat veroordeling voor witwassen van [betrokkene 1] (en/of een ander) (nog) een reële mogelijkheid is. Dat maakt dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geld verbeurd zal worden verklaard.
Hoewel er geen direct bewijs is voor een specifiek misdrijf waaruit het geld afkomstig is, bevat het dossier voldoende aanknopingspunten voor een veroordeling voor witwassen van het geld door [betrokkene 1] en/of een of meer anderen.
Het cash geld (ongeveer EUR 200.000,- en GBP 90.000,-) werd aangetroffen in de kofferbak van de auto van [betrokkene 1] op een afgelegen parkeerterrein in Amsterdam-West. Het parkeerterrein staat bij de politie bekend als locatie die regelmatig wordt gebruikt voor criminele activiteiten. Reeds deze omstandigheden leveren een vermoeden van witwassen op. [betrokkene 1] was toen bovendien in het bezit van drie prepaid telefoons. Het gebruik van meerdere prepaid-telefoons komt vaak voor in combinatie met criminaliteit, aldus de officier van justitie.
[betrokkene 1] heeft over de herkomst van het geld verklaard dat hij als juweleninkoper voor [klager] (klaagster) te Birmingham werkt. Hij zou het geld in Engeland van de eigenaar van klaagster, [betrokkene 2] , hebben meegekregen voor de inkoop van juwelen en goud. Over zijn aanwezigheid ter plaatse heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij van Brussel, waar klaagster ook een vestiging heeft, op weg was naar Schiphol om daar zijn baas ( [betrokkene 2] ) op te halen, maar dat hij een afslag had gemist en zo op het parkeerterrein in Amsterdam-West terecht was gekomen. Niet alleen is deze verklaring van [betrokkene 1] volstrekt onaannemelijk, de verklaring wordt ook tegengesproken door [betrokkene 2] die ontkent op dat moment op weg naar Schiphol te zijn geweest. Bovendien was de locatie van het parkeerterrein (het Suze Groenewegplantsoen) recentelijk ingevoerd in de navigatie die zich in de auto van [betrokkene 1] bevond, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat [betrokkene 1] bewust naar deze plek is toegereden. Over zijn aanwezigheid ter plaatse met het grote geldbedrag heeft [betrokkene 1] dus allesbehalve een verklaring afgelegd die concreet, min of meer verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk is.
De officier van justitie heeft voorts aangevoerd dat de leugenachtige verklaring van [betrokkene 1] over zijn aanwezigheid op het parkeerterrein met zoveel geld bovendien maakt dat zij kritischer is ten aanzien van de stukken die de legale herkomst van dat geld moeten aantonen. Er zijn allerhande financiële stukken aangeleverd van klaagster. Die stukken lijken weliswaar te bevestigen dat klaagster zich bezighoudt met transacties rond goud en juwelen, maar het specifieke geldbedrag dat bij [betrokkene 1] is aangetroffen kan, op een handgeschreven bonnetje na, tot geen van deze stukken worden teruggebracht.
Voorts is het Openbaar Ministerie bezig de verklaring van [betrokkene 1] te verifiëren. Daartoe is een rechtshulpverzoek naar het Verenigd Koninkrijk uitgegaan, waarin in brede zin informatie is opgevraagd over [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en klaagster. Het Openbaar Ministerie wacht al enige tijd op de resultaten daarvan. Nu het Openbaar Ministerie nog geen helderheid heeft over de vraag of het geld een legale herkomst heeft, als zijnde handelsgeld van klaagster, het Openbaar Ministerie nog bezig is met het onderzoek, de zaak niet stil heeft gelegen, en het geld niet onnodig lang in beslag wordt gehouden, moet het beslag blijven voortduren. Aldus nog steeds het Openbaar Ministerie.
4. Het oordeel van de rechtbank
Op 1 augustus 2016 zijn voornoemde geldbedragen onder [betrokkene 1] in beslag genomen.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt.
In het onderhavig geval is sprake van geldbedragen die volgens het Openbaar Ministerie vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de geldbedragen zal uitspreken.
Uit de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend, de in beslag genomen geldbedragen zal verbeurd verklaren.
Dit oordeel dient te worden bezien in het licht van de specifieke verdenking voor witwassen door [betrokkene 1] . De officier van justitie heeft in raadkamer verklaard dat uitsluitend [betrokkene 1] , en niet ook klaagster, in dit verband als verdachte wordt aangemerkt.
Zoals hierboven reeds uiteengezet werd het geld aangetroffen in de kofferbak van de auto van [betrokkene 1] in Amsterdam. Zowel [betrokkene 2] (klaagster) als [betrokkene 1] hebben kort na de aanhouding van [betrokkene 1] beiden onafhankelijk van elkaar een gelijke verklaring gegeven over de herkomst en bestemming van het geld, te weten geld dat afkomstig was uit het filiaal van klaagster in Birmingham en bestemd was voor het doen van inkopen van goud en juwelen. Van de zijde van klaagster is ter onderbouwing van haar stellingen het nodige aangevoerd en zijn stukken ingebracht. Het mag zo zijn dat die onderbouwing niet precies terug te voeren is tot het volledige bedrag, anderzijds lijkt dat voor een gedeelte van het bedrag wel het geval te zijn (blijkens de camerabeelden van het filiaal in Birmingham welke bij de behandeling in raadkamer zijn getoond en gezien de stukken in het dossier betreffende de pakketten geld met de bankwikkels). Hierbij komt dat nergens uit blijkt dat het overige geld niet van klaagster zou kunnen zijn.
Afgezien van het feit dat de verklaring van [betrokkene 1] over zijn aanwezigheid met het geld in Amsterdam de nodige vragen oproept, bevat het dossier, bijna 7 maanden na de inbeslagneming, vooralsnog zeer weinig concrete feiten en omstandigheden die tot een verdenking van witwassen zouden kunnen leiden.
De officier van justitie heeft weliswaar aangevoerd dat er nog onderzoek gaande is ter verificatie van de verklaring van [betrokkene 1] , maar heeft daarover desgevraagd niet meer over meegedeeld dan dat het hier gaat om een algemeen rechtshulpverzoek in Engeland zonder verdere concrete inzichten te kunnen geven over wat dat (of eventueel niet nader omschreven ander) onderzoek zou kunnen opleveren.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat bij het ontbreken van voldoende strafvorderlijk belang het beslag dient te worden opgeheven.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat de in beslag genomen geldbedragen aan klaagster toebehoren. De rechtbank zal dan ook gelasten dat de geldbedragen, waarvan [betrokkene 1] afstand heeft gedaan, aan klaagster dienen te worden teruggegeven.”
3.2. Het gaat in onderhavige zaak om een beklag als bedoeld in art. 552a Sv over een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag. Daarbij dient de rechter in de eerste plaats te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Tot het belang van strafvordering zoals bedoeld in art. 94 Sv behoort onder andere de mogelijkheid dat de rechter, die later over de zaak ten gronde oordeelt, de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomene zal bevelen. Omdat de beklagrechter in de meeste gevallen niet beschikt over het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofdzaak zal worden voorgelegd en de beklagrechter niet te ver vooruit mag lopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel, kan het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift zoals bedoeld in art. 552a Sv slechts beperkt zijn. [1]
3.3. In onderhavige zaak heeft de rechtbank overwogen dat:
“[z]owel [betrokkene 2] (klaagster) als [betrokkene 1] (…) kort na de aanhouding van [betrokkene 1] beiden onafhankelijk van elkaar een gelijke verklaring [hebben] gegeven over de herkomst en bestemming van het geld, te weten geld dat afkomstig was uit het filiaal van klaagster in Birmingham en bestemd was voor het doen van inkopen van goud en juwelen”;
“[v]an de zijde van klaagster (…) ter onderbouwing van haar stellingen het nodige [is] aangevoerd en (…) stukken [zijn] ingebracht” en
“Afgezien van het feit dat de verklaring van [betrokkene 1] over zijn aanwezigheid met het geld in Amsterdam de nodige vragen oproept, bevat het dossier, bijna 7 maanden na de inbeslagneming, vooralsnog zeer weinig concrete feiten en omstandigheden die tot een verdenking van witwassen zouden kunnen leiden”.
Daaruit blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of de gedragingen die aan [betrokkene 1] worden verweten voldoende blijken uit het dossier en op basis daarvan heeft geoordeeld dat “[u]it de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer blijkt (…) dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend, de in beslag genomen geldbedragen zal verbeurd verklaren”. Daarmee is de rechtbank te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De beslissing van de rechtbank is derhalve ontoereikend gemotiveerd. [2]
3.4. Het middel slaagt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis, rov. 2.2.
2.Vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:656, HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:657, HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:238, HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2006, HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:579, en HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:384.