Conclusie
eerste middelklaagt dat het bewezenverklaarde voorwaardelijk opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het hof de verwerping van het verweer dat van dergelijk opzet geen sprake kan zijn geweest, omdat de verdachte door haar problematische verleden en door de heftige ruzie met het slachtoffer zo zeer buiten zichzelf raakte dat zij heeft gehandeld zonder de voor opzet vereiste welbewuste aanvaarding, niet toereikend heeft gemotiveerd.
bewusteaanvaarding van de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg. De Hoge Raad vaart hierin echter een zeer terughoudende koers en heeft daarbij steeds vastgehouden aan de opvatting dat stoornis en opzet weldegelijk kunnen samengaan. Al in 1963 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat van een bewuste aanvaarding alleen dan geen sprake kan zijn, als bij de “dader zou blijken van een zodanige ernstige geestelijke afwijking, dat aangenomen moet worden dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken”. [6] Dit is inmiddels vaste rechtspraak. [7] Dus alleen bij hoge uitzondering zal de stoornis aan het (voorwaardelijke) opzet van de verdachte in de weg staan. [8] Zo brengt de omstandigheid dat de verdachte de vrijheid niet had om zijn wil te bepalen en keuzes te maken, nog niet mee dat bij de verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Ook de omstandigheid dat een verdachte gedurende de psychose ‘ontoerekeningsvatbaar’ was, sluit niet uit dat sprake is geweest van opzettelijk handelen. [9] De Hullu trekt uit deze jurisprudentie de conclusie dat de lat voor het ontbreken van strafrechtelijke opzet zo hoog ligt, dat gesteld kan worden dat de invulling hiervan “weinig psychische diepgang” heeft. [10] De ratio hiervan is gelegen in de eigen juridische betekenis van het begrip opzet, waardoor een dader in normatieve zin aansprakelijk wordt gehouden voor wat hij heeft aangericht, ook al lijkt dat soms ver van de psychologische werkelijkheid af te staan. Of zoals Remmelink het in een van zijn conclusies uitdrukte:
tweede middelklaagt dat het hof het beroep op noodweer dan wel noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
wederrechtelijkeaanranding die een handeling ter verdediging rechtvaardigde. Uit de hierboven weergegeven verklaring van de verdachte volgt immers dat de verdachte nadat zij een mes had gepakt, tijdens een hevig (tot dat moment nog verbaal uitgevochten) conflict op een intimiderende wijze op [slachtoffer] is afgestapt, waarna [slachtoffer] de verdachte met één hand bij haar keel greep. Nu [slachtoffer] zich hiermee tegen de op haar gerichte dreigende aanval van de verdachte aan het verdedigen was, was deze aanranding door [slachtoffer] naar het oordeel van het hof niet wederrechtelijk. Reeds op die grond verwerpt het hof het beroep op noodweer van verdachte.
wederrechtelijkeaanranding door [slachtoffer] , het in het noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de
proportionaliteitseistot uitdrukking worden gebracht. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat naar het oordeel van het hof het door de verdachte aan [slachtoffer] met kracht toebrengen van een viertal steekwonden in het bovenlichaam niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het enkele vastgrijpen van de keel met één hand.
wederrechtelijkeaanranding door [slachtoffer] .
proportionaliteitsvereiste.Daarbij komt de verdachte geen beroep op noodweerexces toe nu de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op de – zoals uit de verklaring van verdachte blijkt – bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.