13. Ook faalt het middel voor zover het klaagt dat het hof er geen blijk van heeft gegeven de door de Hoge Raad gehanteerde maatstaf te hanteren. Immers, het hof heeft vastgesteld dat met de pinpas en de bijbehorende pincode van aangever op 5 maart 2013 tussen 18:43 uur en 18:50 uur een zestal transacties zijn verricht; dat er vervolgens op diezelfde dag nog 15 transacties zijn verricht; dat er op 6 maart 2013 kort na middernacht nog € 1.000,- is gepind, waarna het op 6 maart 2013 vanaf 08.47 uur weer verder is gegaan met betalingen met diezelfde pinpas. Voorts heeft het hof vastgesteld dat verdachte als zodanig door verbalisanten is herkend als de persoon die op 5 maart 2013 tussen 18:43 en 18:50 de betreffende allereerste geldopnames heeft gedaan. ’s Hofs oordeel dat, nu de verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de hiervoor als laatstgenoemde (belastende) omstandigheid en verdachte volgens het hof dus wist dat hij wederrechtelijk beschikte over de bankpas en pincode en dat hij daarvan onrechtmatig gebruik maakte getuigt, gelet op de hiervoor weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad, niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het betrekken van het zwijgen van verdachte in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal.
14. ’s Hofs verdere overwegingen houden - kort gezegd - in dat kan worden vastgesteld dat enkele later uitgevoerde transacties (na 6 maart 2013 te 15.43 uur) zijn verricht door twee personen die destijds op hetzelfde adres als verdachte woonden waarbij één van hen ([betrokkene 2]) heeft verklaard het pinpasje en de pincode van ‘die jongen’ te hebben gekregen, terwijl in de periode hiervoor, maar nà de periode waarbij verdachte aan de hand van camerabeelden is herkend, transacties zijn verricht in een betrekkelijk kort tijdsbestek volgend op de eerste transacties uitgevoerd door verdachte en tevens in dezelfde gemeente; dit terwijl verdachte, hoewel geconfronteerd met bedoelde camerabeelden er in zijn geheel voor heeft gekozen te zwijgen. Aldus heeft verdachte volgens het hof ook ten aanzien van de transacties kort volgend op de eerste serie transacties (door te zwijgen) niet aannemelijk gemaakt dat de pinpas en pincode na de eerste serie transacties onmiddellijk in andere handen zijn overgegaan, terwijl dit ook niet uit andere feiten en omstandigheden is gebleken.
15. Het in ’s hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat het zwijgen van verdachte ook ten aanzien van de transacties in de zogenaamde tussenliggende periode, te weten na 5 maart 2013 te 18:50 uur tot en met 6 maart 2013 te 15.43 uur, gelet op diens verdere overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal, bij de bewijsvoering kan worden betrokken, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. Ik acht de bewezenverklaring, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging, toereikend gemotiveerd. In dit verband merk ik nog op ’s hofs overweging dat met de opmerking van [betrokkene 2] dat met ‘die jongen’ geen ander dan verdachte kan zijn bedoeld, nu verdachte over de pinpas en pincode van aangever beschikte en [betrokkene 2] en verdachte destijds op hetzelfde adres woonden, mede gelet op al hetgeen hiervoor is weergegeven, geenszins onbegrijpelijk te achten.
16. Het middel faalt.
17. Het
tweede middelklaagt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, nu tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad te veel tijd is verstreken.
18. Het middel is terecht voorgesteld. Blijkens de akte cassatie is op 4 oktober 2016 cassatieberoep ingesteld. De stukken zijn, blijkens een daarop geplaatst stempel, op 29 september 2017 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De inzendtermijn bedroeg 11 maanden en 25 dagen. Dit betekent een overschrijding van 3 maanden en 25 dagen. Deze overschrijding kan niet meer gerepareerd worden door een voortvarende afdoening. Dit moet leiden tot strafvermindering.
19. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.