In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een strafzaak waarin de betrokkene is vrijgesproken van bepaalde feiten. Het gerechtshof Den Haag heeft op 21 april 2017 vastgesteld dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijk leidinggeven aan oplichting door de rechtspersoon [A] S.A. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij zich beroept op de Geerings-jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Deze jurisprudentie stelt dat de onschuldpresumptie zich verzet tegen het ontnemen van voordeel dat is verkregen door feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken. De advocaat van de betrokkene, Mr. Y. Moszkowicz, heeft aangevoerd dat het hof in strijd met deze jurisprudentie heeft gehandeld door het wederrechtelijk verkregen voordeel te baseren op feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken. Het hof heeft echter geoordeeld dat de betrokkene feitelijk leiding heeft gegeven aan de oplichting door [A] en dat de transacties die hebben plaatsgevonden via deze rechtspersoon kunnen worden betrokken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De conclusie van de advocaat-generaal is dat het middel faalt en dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak.