Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
middelbehelst de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans dat het oordeel dat het te laat ingestelde hoger beroep niet verschoonbaar is, onbegrijpelijk is.
De advocaat-generaal vordert daarop dat het hof verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep wegens overschrijding van de termijn om hoger beroep in te stellen.
(…)
De raadsman deelt mede:
Indien de verdediging eerder kennis had genomen van het feit dat cliënt nog een onvoorwaardelijke gevangenisstraf uit moest zitten, was er tijdig hoger beroep ingesteld.
De verdediging heeft dienaangaande aangevoerd dat de rechtbank zich in het vonnis bij het opleggen van de gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf heeft vergist in het aantal dagen dat verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, met als gevolg dat verdachte - in tegenstelling tot de uit het vonnis blijkende bedoeling van de rechtbank - in verband met onderhavige strafzaak alsnog een gedeelte van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te ondergaan. Aldus de verdediging is, nu de verdachte eerst na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep hiervan kennis heeft genomen, sprake van een verschoonbare overschrijding van de hoger beroepstermijn.
Uw rechtbank verkeerde in de veronderstelling dat cliënt 111 dagen in voorarrest had doorgebracht. Cliënt heeft echter 16 dagen in voorarrest doorgebracht.
De positieve weg die cliënt was ingeslagen heeft hij tot op heden voortgezet. Door het vonnis zoals gewezen zou cliënt echter nog 95 dagen terug moeten, maar uit de motivering van uw rechtbank begreep ik dat zulks expliciet niet de bedoeling was.
Ik permitteer mij dan ook de vrijheid om u te benaderen met het verzoek om, indachtig uw overwegingen in de motiveringen van de strafmaat, een herstelbeschikking te wijzen. Gelet op het vorenstaande geef ik u in overweging cliënt een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen op te leggen, waarvan 224 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met onder andere de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich dient te laten behandelen voor zijn agressieproblematiek.
NJ1993/585, m.nt. Knigge als een vreemde eend in de bijt worden gezien. In die zaak ontving de verdachte een half jaar nadat de appeltermijn was verstreken door een vergissing een verstekmededeling, die vermeldde dat nog hoger beroep openstond. Het hof oordeelde het alsnog ingestelde appel ontvankelijk en overwoog daartoe dat de door de mededeling opgewekte verwachting niet zou mogen worden beschaamd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de verdachte terecht en op goede gronden ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. [5] De verdachte was op het verkeerde been gezet ten aanzien van de geldende appeltermijn. Een dergelijke situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor. In cassatie wordt de stelling ingenomen dat de verdachte op het verkeerde been is gezet ten aanzien van de inhoud van het vonnis.
NJ1998/482 vermeldenswaard. De raadsman had in deze zaak ter terechtzitting in hoger beroep een verweer gevoerd dat erop neerkwam dat de verdachte ondanks het verstrijken van de appeltermijn in zijn hoger beroep ontvankelijk moest worden verklaard op de grond dat een medewerkster van de reclassering, die voor de verdachte bij het parket van de officier van justitie telefonisch had geïnformeerd wat de uitspraak inhield, aan de verdachte had doorgegeven dat hij 'tot dienstverlening was veroordeeld'. Op grond van deze mededeling besloot de verdachte te berusten in de uitspraak. Naderhand was duidelijk geworden wat de opgelegde straf 'daadwerkelijk inhield', te weten een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof oordeelde dat de ‘dwaling' in ieder geval niet was veroorzaakt door de griffie van de rechtbank en het risico van het achteraf onjuist blijken van door een derde bij het parket van de officier van justitie ingewonnen informatie op de verdachte rust. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een verdachte mag voor het tijdig instellen van appel in beginsel afgaan op namens hem bij het parket van de officier van justitie ingewonnen informatie. Dit brengt mee dat het hof niet in het midden had mogen laten op welk tijdstip — nog binnen of buiten de openstaande beroepstermijn — en door wie — door een ambtenaar van het parket van de officier van justitie dan wel door de reclasseringsmedewerkster — een foutieve mededeling is gedaan omtrent hetgeen de uitspraak inhield. Zou deze niet na afloop van de openstaande beroepstermijn zijn gedaan door een ambtenaar van het parket van de officier van justitie, dan had het hof niet, althans niet zonder meer, de verdachte niet-ontvankelijk behoren te verklaren in zijn beroep.