ECLI:NL:PHR:2019:1170

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
18/04762
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding beroepstermijn en onbegrijpelijke motivering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2019 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 februari 2017, waarin een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf was opgelegd. De verdachte had echter de beroepstermijn overschreden door pas op 30 maart 2017 hoger beroep in te stellen, terwijl de termijn hiervoor veertien dagen na de einduitspraak was. De advocaat-generaal vorderde dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zou verklaren in zijn hoger beroep wegens deze termijnoverschrijding.

De Hoge Raad overwoog dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn kennis had genomen van de inhoud van het vonnis. De verdediging voerde aan dat de verdachte op het verkeerde been was gezet door de inhoud van het vonnis, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet leidde tot een verschoonbare termijnoverschrijding. De omstandigheden die door de verdediging werden aangevoerd, zoals de veronderstelling dat de verdachte al een deel van de straf had ondergaan, werden niet als voldoende beschouwd om de termijnoverschrijding te verontschuldigen.

De Hoge Raad benadrukte dat de beroepstermijnen van openbare orde zijn en dat verontschuldigbaarheid van termijnoverschrijding alleen aan de orde is indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep en dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/04762
Zitting19 november 2019

CONCLUSIE

F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 5 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 februari 2017.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbehelst de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans dat het oordeel dat het te laat ingestelde hoger beroep niet verschoonbaar is, onbegrijpelijk is.
Uit het vonnis van de rechtbank Limburg van 22 februari 2017 blijkt dat de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting in eerste aanleg zijn verschenen. [1]
5. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2018 blijkt dat de verdachte niet terechtzitting is verschenen en dat mr. C.M. Kamminga als zijn gemachtigde raadsman aanwezig is. Uit het proces-verbaal blijkt voorts het volgende:
“De voorzitter merkt op dat het hoger beroep te laat is ingesteld, te weten op 30 maart 2017.
De advocaat-generaal vordert daarop dat het hof verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep wegens overschrijding van de termijn om hoger beroep in te stellen.
(…)
De raadsman deelt mede:
De rechtbank overweegt in haar vonnis dat de aan de cliënt op te leggen straf impliceert dat cliënt het onvoorwaardelijke gedeelte van de vrijheidsstraf, namelijk 111 dagen, reeds in voorarrest heeft ondergaan en dat hij daarmee de kans krijgt de positieve weg die hij inmiddels is ingeslagen ook voort te zetten.
Cliënt heeft op de inhoud van dit vonnis vertrouwd. Na afloop van de hoger beroepstermijn ontving cliënt echter een brief waarin hem werd medegedeeld dat hij in verband met deze strafzaak alsnog een onvoorwaardelijke gevangenisstraf diende uit te zitten. Dit kwam voor hem als een donderslag bij heldere hemel.
Indien de verdediging eerder kennis had genomen van het feit dat cliënt nog een onvoorwaardelijke gevangenisstraf uit moest zitten, was er tijdig hoger beroep ingesteld.
Cliënt heeft de dagen mogelijk op een verkeerde manier geteld. Hij heeft namelijk ook voor andere zaken vastgezeten.”
6. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het heeft in zijn arrest daartoe het volgende overwogen:
“Het beroepen vonnis d.d. 22 februari 2017 is op tegenspraak gewezen. Volgens de wet staat voor de verdachte in dat geval gedurende veertien dagen na de uitspraak hoger beroep open. Verdachte heeft eerst na het verstrijken van eerdergenoemde termijn hoger beroep ingesteld te weten op 30 maart 2017.
De verdediging heeft dienaangaande aangevoerd dat de rechtbank zich in het vonnis bij het opleggen van de gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf heeft vergist in het aantal dagen dat verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, met als gevolg dat verdachte - in tegenstelling tot de uit het vonnis blijkende bedoeling van de rechtbank - in verband met onderhavige strafzaak alsnog een gedeelte van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te ondergaan. Aldus de verdediging is, nu de verdachte eerst na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep hiervan kennis heeft genomen, sprake van een verschoonbare overschrijding van de hoger beroepstermijn.
Het hof overweegt dienaangaande dat de door verdediging aangevoerde omstandigheden geen verschoonbare termijnoverschrijding opleveren. Dat de verdachte niet binnen 14 dagen na het vonnis kennisneemt van de inhoud van dat vonnis, is geheel en al zijn verantwoordelijkheid. Mitsdien kan verdachte niet worden ontvangen in het door hem ingestelde hoger beroep.”
7. Bij de stukken van het geding bevindt zich verder een brief, gedateerd op 22 maart 2017 van de raadsman van de verdachte (mr. S. Weening), gericht aan de voorzitter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, die – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende inhoudt:
“Op 22 februari 2017 wees uw rechtbank vonnis in de zaak van cliënt, [verdachte]. In het vonnis ging uw rechtbank bij de motivering van de strafmaat expliciet in op de persoonlijke omstandigheden van cliënt en het feit dat uw rechtbank hem de kans wilde geven om de positieve weg die hij inmiddels was ingeslagen ook voort te zetten.
“De rechtbank zal alles overwegende een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen opleggen waarvan 129 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met onder andere de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich dient te lasten behandelen voor zijn agressieproblematiek. De aan de verdachte op te leggen straf impliceert dat de verdachte het onvoorwaardelijke gedeelte van de vrijheidsstraf – 111 dagen – reeds in voorarrest heeft ondergaan en verdachte daarmee de kans krijgt de positieve weg die hij inmiddels is ingeslagen ook voort te zetten.”
Uw rechtbank verkeerde in de veronderstelling dat cliënt 111 dagen in voorarrest had doorgebracht. Cliënt heeft echter 16 dagen in voorarrest doorgebracht.
De positieve weg die cliënt was ingeslagen heeft hij tot op heden voortgezet. Door het vonnis zoals gewezen zou cliënt echter nog 95 dagen terug moeten, maar uit de motivering van uw rechtbank begreep ik dat zulks expliciet niet de bedoeling was.
Ik permitteer mij dan ook de vrijheid om u te benaderen met het verzoek om, indachtig uw overwegingen in de motiveringen van de strafmaat, een herstelbeschikking te wijzen. Gelet op het vorenstaande geef ik u in overweging cliënt een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen op te leggen, waarvan 224 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met onder andere de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich dient te laten behandelen voor zijn agressieproblematiek.
Ik verneem graag of u bereid bent mijn verzoek in te willen.”
8. De cassatieschriftuur maakt ten slotte nog melding van een aan de schriftuur gehechte brief van 16 maart 2017, waaruit zou blijken dat de verdachte in verband met het vonnis van de rechtbank nog een gevangenisstraf voor de duur van 95 dagen zou moeten ondergaan. In deze brief van 16 maart 2017 wordt inderdaad melding gemaakt van een nog te ondergane gevangenisstraf van 95 dagen in de zaak met het parketnummer 03-700346-16. Het betreft hetzelfde parketnummer als het parketnummer dat staat vermeld op het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak.
9. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 408, eerste lid, Sv moet het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien de verdachte op de terechtzitting is verschenen (art. 408, eerste lid aanhef en onder b, Sv). Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. [2] Daarbij kan worden gedacht aan twee categorieën.
10. In de eerste plaats kan worden gedacht aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend. [3] Er zijn geen aanknopingspunten dat deze grond in de onderhavige zaak aan de orde is.
11. In de tweede plaats kan sprake zijn van binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit. [4] Voorwaarde is dat de ambtelijke informatie is verstrekt binnen de termijn die geldt voor het instellen van hoger beroep. In dit verband kan HR 16 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1844,
NJ1993/585, m.nt. Knigge als een vreemde eend in de bijt worden gezien. In die zaak ontving de verdachte een half jaar nadat de appeltermijn was verstreken door een vergissing een verstekmededeling, die vermeldde dat nog hoger beroep openstond. Het hof oordeelde het alsnog ingestelde appel ontvankelijk en overwoog daartoe dat de door de mededeling opgewekte verwachting niet zou mogen worden beschaamd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de verdachte terecht en op goede gronden ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. [5] De verdachte was op het verkeerde been gezet ten aanzien van de geldende appeltermijn. Een dergelijke situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor. In cassatie wordt de stelling ingenomen dat de verdachte op het verkeerde been is gezet ten aanzien van de inhoud van het vonnis.
12. In dat verband is HR 24 maart 1998,
NJ1998/482 vermeldenswaard. De raadsman had in deze zaak ter terechtzitting in hoger beroep een verweer gevoerd dat erop neerkwam dat de verdachte ondanks het verstrijken van de appeltermijn in zijn hoger beroep ontvankelijk moest worden verklaard op de grond dat een medewerkster van de reclassering, die voor de verdachte bij het parket van de officier van justitie telefonisch had geïnformeerd wat de uitspraak inhield, aan de verdachte had doorgegeven dat hij 'tot dienstverlening was veroordeeld'. Op grond van deze mededeling besloot de verdachte te berusten in de uitspraak. Naderhand was duidelijk geworden wat de opgelegde straf 'daadwerkelijk inhield', te weten een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof oordeelde dat de ‘dwaling' in ieder geval niet was veroorzaakt door de griffie van de rechtbank en het risico van het achteraf onjuist blijken van door een derde bij het parket van de officier van justitie ingewonnen informatie op de verdachte rust. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een verdachte mag voor het tijdig instellen van appel in beginsel afgaan op namens hem bij het parket van de officier van justitie ingewonnen informatie. Dit brengt mee dat het hof niet in het midden had mogen laten op welk tijdstip — nog binnen of buiten de openstaande beroepstermijn — en door wie — door een ambtenaar van het parket van de officier van justitie dan wel door de reclasseringsmedewerkster — een foutieve mededeling is gedaan omtrent hetgeen de uitspraak inhield. Zou deze niet na afloop van de openstaande beroepstermijn zijn gedaan door een ambtenaar van het parket van de officier van justitie, dan had het hof niet, althans niet zonder meer, de verdachte niet-ontvankelijk behoren te verklaren in zijn beroep.
13. Voor de onderhavige zaak is het hiervoor besproken arrest van belang, omdat daaruit volgt dat niet alleen onjuiste ambtelijke informatie over de appeltermijn, maar ook over de inhoud van het vonnis onder omstandigheden tot gevolg kan hebben dat de verdachte ontvankelijk is in een na het verstrijken van de appeltermijn ingesteld hoger beroep. Evenals in de onderhavige zaak, ging het in de zaak die leidde tot het arrest van 24 maart 1998 om informatie die verband hield met de straftoemeting.
14. In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de verdachte bekend was met de (aanvang van de) termijn voor het instellen van hoger beroep. De steller van het middel voert aan dat zowel de verdachte als diens raadsman uit de strafmotivering in het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, mocht afleiden dat de verdachte op grond van het vonnis geen gevangenisstraf meer hoefde te ondergaan. Pas na het verstrijken van de beroepstermijn ontving de verdachte volgens de steller van het middel een brief waaruit blijkt dat in de onderhavige zaak nog een ten uitvoer te leggen gevangenisstraf openstaat. Tegen die achtergrond, is het oordeel van het hof dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding volgens de steller van het middel onjuist en / of onbegrijpelijk.
15. Ik deel de mening van de steller van het middel niet. Ook als ervan wordt uitgegaan dat in de strafmotivering ten onrechte is overwogen dat de aan de verdachte op te leggen straf impliceert dat hij “het onvoorwaardelijke gedeelte van de vrijheidsstraf, namelijk 111 dagen, reeds in voorarrest heeft ondergaan”, kan dat niet tot ontvankelijkheid van het hoger beroep leiden. Daarbij moet worden vooropgesteld dat de beroepstermijnen van openbare orde zijn. [6] Zij geven mede uitdrukking aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat ertoe strekt te voorkomen dat de rechtsstrijd eeuwig voortduurt en vergt dat scherpe en vaste grenzen worden gesteld aan de termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen. Verontschuldigbaarheid van termijnoverschrijding is alleen aan de orde indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden. De rechtsfiguur vervult daarmee een vangnetfunctie voor uitzonderlijke gevallen, die in het voorafgaande zijn onderverdeeld in twee categorieën. Daar horen ongerijmdheden in vonnissen niet bij. Dat is ook niet verwonderlijk, omdat het hoger beroep juist de gelegenheid biedt om de inhoud van het vonnis aan te vechten. Daarbij komt dat het de feitenrechter in strafzaken is toegestaan een zogenoemde herstelbeslissing te geven indien de oorspronkelijk gewezen beslissing een onmiddellijk kenbare fout bevat. Het gaat hier om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren, mede met het oog op de juiste tenuitvoerlegging van de uitspraak. [7] Van een dergelijke fout was volgens de Hoge Raad sprake in een zaak waarin het hof had overwogen het niet opportuun te vinden dat de verdachte opnieuw in detentie zou worden genomen, terwijl het onvoorwaardelijk deel van de in het dictum genoemde gevangenisstraf (9 maanden) hoger was dan de daadwerkelijk in voorarrest doorgebrachte tijd (93 dagen). Een dergelijke misslag leent zich volgens de Hoge Raad bij uitstek voor herstel door de rechter die het vonnis of arrest heeft gewezen. [8]
16. Het hof heeft geoordeeld dat de door de verdediging in hoger beroep aangevoerde omstandigheden geen verschoonbare termijnoverschrijding opleveren. In dat verband heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat de verdachte niet binnen veertien dagen kennisneemt van de inhoud van het vonnis, geheel en al zijn verantwoordelijkheid is. In deze overweging ligt als het oordeel van het hof besloten dat geen sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Aldus gelezen, getuigt het oordeel tegen de achtergrond van hetgeen in het voorafgaande is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte heeft vertrouwd op de inhoud van het vonnis. Van de verdachte, die in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, mag worden gevergd dat hij binnen de wettelijke beroepstermijn aan de hand van de inhoud van het vonnis beoordeelt of gronden voor hoger beroep bestaan. Daarbij neem ik in aanmerking dat sprake was van een aanzienlijke discrepantie tussen de door de steller van het middel gestelde in voorarrest doorgebrachte tijd (zestien dagen) en de door de rechtbank vastgestelde in voorarrest doorgebrachte tijd (111 dagen). Tot een nadere motivering van zijn oordeel ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep was het hof niet gehouden.
17. Het middel faalt.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 februari 2017 trof ik niet in het dossier aan.
2.Vgl. onder meer HR 28 maart 1995,
3.Vgl. onder meer HR 7 april 1998,
4.Vgl. HR 20 december 1994,
5.Zie evenwel ook de kritische noot van Knigge onder het arrest, die verwijst naar de andere koers in HR 3 april 1984,
6.HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2065, rov. 2.5.
7.HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243,
8.HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:196.