11. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt voorts dat de verdachte heeft verklaard dat hij bang was de “tas” weg te brengen in verband met de politie (bewijsmiddel 3), dat de verdachte niet weet waar het geld vandaan komt, maar dat hij soms wel bang is (bewijsmiddel 4), dat het zou kunnen dat hij in de afgelopen twee maanden 6 miljoen euro of meer bij “ [betrokkene 2] ” aan de [a-straat 1] heeft opgehaald en dat hij nooit heeft gevraagd waar het geld vandaan komt (bewijsmiddel 6).
12. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de verdachte (ten minste) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat de geldbedragen afkomstig waren van enig misdrijf getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is in het licht van de door het hof vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het hof heeft overwogen “dat de verdachte hetzij wist van de criminele herkomst van het geld, hetzij dit vermoedde, maar er voor koos daar verder geen navraag naar te doen”. Het hof heeft zijn bewoordingen minder gelukkig gekozen, omdat in de overweging een tegenstelling wordt gesuggereerd tussen ‘wetende dat’ en ‘vermoeden’. Ik lees de overweging echter aldus, dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte hetzij (zeker) wist dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren (onvoorwaardelijk opzet) hetzij wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat deze van misdrijf afkomstig waren (‘vermoeden’) en bewust deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Aldus gelezen, getuigt zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof doet evenmin af dat het hiervoor onder 9 geciteerde verklaringen van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd. De omstandigheid dat de verdachte niet weet waar het geld vandaan komt, laat immers onverlet dat hij wel bewust de aanmerkelijke kans kan hebben aanvaard dat het geld uit – enig – misdrijf afkomstig is.
13. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
14. Het
vierde middelbehelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
15. Namens de verdachte is op 16 juni 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 29 maart 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn is overschreden, zodat het middel slaagt. Daarbij komt dat de Hoge Raad uitspraak doet meer dan twee jaren nadat het beroep in cassatie is ingesteld. De duur van de opgelegde gevangenisstraf moet dan ook worden verminderd.
16. Het vierde middel slaagt. Het tweede en derde middel zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging
17. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De hiervoor onder 2 vermelde feiten waren ten tijde van het begaan daarvan bij art. 3 Wet inzake de geldtransactiekantoren (oud) jo. art. 1, onder 2°, (oud) WED jo. art. 2, eerste lid, WED jo. art. 6, eerste lid, onder 2° (oud) WED strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren was gesteld. Ingevolge art. 70, eerste lid, onder 2°, Sr jo. art. 72, tweede lid, Sr vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van dit feit twee maal zes jaren nadat de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen.De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). Het onder 2 ten laste gelegde feit is begaan in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 17 april 2007. Het bewezen verklaarde is gekwalificeerd als "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd", zodat het hof het bewezen verklaarde kennelijk niet heeft beschouwd als een voortdurend delict. Dat betekent dat de onder 2 ten laste gelegde feiten ten tijde van het nemen van deze aanvullende conclusie zijn verjaard voor zover deze zijn gepleegd in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 12 maart 2007, terwijl de feiten op 18 april 2019 volledig zijn verjaard.Eén en ander dient ertoe te leiden dat het openbaar ministerie in zijn vervolging alsnog gedeeltelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard.