Nr. 17/02319
Zitting: 26 maart 2019
Mr. D.J.C. Aben
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 15 februari 2017 de verdachte wegens “
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week.
2. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. De zaak hangt samen met drie andere zaken tegen dezelfde verdachte.Ook in die zaken zal ik heden concluderen.
4. Het
eerste middelbehelst de klacht dat het hof een verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
5. Ter terechtzitting van 1 februari 2017 heeft de raadsvrouw van de niet-verschenen verdachte een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak gedaan, dat zij volgens het proces-verbaal van die zitting als volgt heeft toegelicht:
“
Cliënt had graag aanwezig willen zijn bij de behandeling van zijn zaken, echter door familieomstandigheden is hij verhinderd vandaag aanwezig te zijn. Cliënt is afgereisd naar Brussel omdat een oom en tante betrokken zijn geweest bij een auto ongeluk. Eén van hen is geopereerd omdat er sprake was van inwendige bloedingen en de situatie is/was kritiek. Cliënt hecht er waarde aan zijn persoonlijke omstandigheden bij de behandeling van zijn zaken, aan uw hof uit te leggen.
Primair verzoek ik uw hof de behandeling van de zaken aan te houden zodat cliënt op de nadere zitting zijn situatie kan toelichten.
Subsidiair: Ik ben gemachtigd de verdediging te voeren. De ingestelde beroepen zien in hoofdzaak op de strafmaat en in enkele zaken wil ik een inhoudelijke opmerking maken. Mocht uw hof de behandeling van de zaken niet aanhouden dan kan ik uw hof eventueel wel iets vertellen over de huidige persoonlijke omstandigheden van cliënt. Ik blijf erbij dat het verhaal van cliënt belangrijk is.”
6. Volgens datzelfde proces-verbaal heeft het hof hierop als volgt beslist:
“
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat na afweging van alle belangen, de belangen van een adequate en snelle afdoening van de zaken zwaarder wegen dan de belangen van verdachte om zijn persoonlijke situatie toe te lichten, waarbij mede een rol speelt dat het thans gaat om meerdere verschillende zaken tegen verdachte en dat het oudere feiten betreft. Het verzoek tot aanhouding zal derhalve worden afgewezen.”
7. Artikel 6, derde lid onder c, EVRM verankert het recht van de verdachte om bij de behandeling van zijn strafzaak ter terechtzitting aanwezig te zijn. De verdachte heeft het recht te (doen) verzoeken de behandeling van zijn zaak aan te houden wegens zijn verhindering daarbij aanwezig te zijn.De rechter kan de behandeling van de zaak ter terechtzitting aanhouden door gebruik te maken van in het bijzonder de bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd.
8. Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman.
9. In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
10. Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd - ware het juist - in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
11. Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
12. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
13. In het specifieke geval dat de verdachte wegens – een hemzelf betreffende – ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering, waaronder het belang van de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn, ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.
14. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, in geval van afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
15. In de voorliggende zaak doet zich niet het geval voor dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld. De rechter dient dan een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft die afweging verricht en daarbij meer gewicht toegekend aan de belangen van een adequate en snelle afdoening van de zaak en de met deze zaak samenhangende zaken dan aan de belangen van de verdachte om zijn persoonlijke situatie toe te lichten. Gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, te weten de ziekte van een ander dan de verdachte zelf en verdachte’s keuze om die persoon op dat specifieke moment bij te staan, acht ik die afweging niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft het hof in aanmerking mogen nemen dat het thans gaat om meer verschillende zaken tegen de verdachte en dat het oudere feiten betreft. Het hof was m.i. niet gehouden tot een nadere toelichting van deze gronden.
17. Het
tweede middelbehelst de klacht dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte een motorrijtuig heeft bestuurd gedurende de tijd dat hem de bevoegdheid daartoe bij rechterlijke uitspraak was ontzegd.
18. De bewijsmiddelen houden het volgende in. Bewijsmiddel 1 behelst een proces-verbaal d.d. 10 november 2014 waarin de verbalisant zijn waarneming heeft vastgelegd dat de verdachte op 5 november 2014 te Apeldoorn reed op een snorscooter. Uit informatie bleek dat de verdachte bij rechtelijke uitspraak de rijbevoegdheid was ontzegd (parketnummer 06-291014-11), aldus dit proces-verbaal. Bewijsmiddel 2 betreft de aantekening van het mondelinge, op tegenspraak gewezen vonnis d.d. 3 oktober 2012, in de zaak met het hiervoor genoemde parketnummer, waarbij de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden is ontzegd. Bewijsmiddel 3 betreft de kennisgeving van het hiervoor vermelde vonnis, met de mededeling dat de ontzegging zal ingaan op de 21ste dag na betekening van dit schrijven om 00.00 uur. Bewijsmiddel 4 betreft een akte van uitreiking die als bijlage is gevoegd bij de hiervoor vermelde bescheiden, waaruit blijkt dat voormelde kennisgeving ontzegging rijbevoegdheid aan de verdachte op 4 december 2012 te 11.00 uur in persoon is uitgereikt.
19. Daarvan uitgaande heeft het hof niet inzichtelijk gemaakt op welke bewijsgronden moet worden aangenomen dat het tenlastegelegde feit is begaan gedurende de ontzegging van de rijbevoegdheid. Met name ontbreekt informatie – bijvoorbeeld uit het Centraal Rijbewijzenregister – waaraan kan worden ontleend van wanneer tot wanneer die ontzegging precies heeft gelopen.Vanwege het bepaalde in artikel 180 Wegenverkeerswet 1994 is dat niet af te leiden uit uitsluitend de kennisgeving en de betekening daarvan.
20. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 RO te ontlenen motivering. Het tweede middel slaagt.
21. Ambtshalve wil ik nog opmerken dat namens de verdachte op 24 februari 2017 beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Als het tweede middel slaagt, behoeft de overschrijding geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden