ECLI:NL:PHR:2019:35

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
18/00993
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. J. Silvis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor poging tot doodslag en schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin hij is veroordeeld voor poging tot doodslag. De verdachte is op 7 maart 2018 door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren, met aftrek van voorarrest, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor dezelfde duur. De benadeelde partij, [betrokkene 1], heeft een schadevergoeding van €600 gevorderd, die door het hof in zijn arrest is toegewezen. De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie drie middelen van cassatie voorgesteld, die alle zijn afgewezen. Het eerste middel betreft de bewijsklacht over de aanmerkelijke kans op een frontale confrontatie, het tweede middel betreft het voorwaardelijk opzet op de dood van de benadeelde partij, en het derde middel betreft de cumulatie van executoriale titels. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Procureur-Generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen.

Conclusie

Nr. 18/00993
Zitting: 15 januari 2019
Mr. J. Silvis
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 7 maart 2018 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van twee jaren en beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft 3 middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt dat het hof poging tot doodslag bewezenverklaard heeft, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat sprake was van een aanmerkelijke kans op een frontale confrontatie tussen verdachte en [betrokkene 1] . Voorts wordt geklaagd dat het hof is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat verdachte slechts een geringe stuurcorrectie naar links heeft gemaakt waardoor hij niet op de rijbaan van [betrokkene 1] terecht kwam.
Het middel gaat er aan voorbij dat, zoals ook opgenomen in ’s hofs bijzondere bewijsoverwegingen, als bewijsmiddelen onder meer zijn gebezigd de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat verdachte een abrupte stuurbeweging naar links heeft gemaakt en dat [betrokkene 1] krachtig moest remmen om een aanrijding te voorkomen. Mede gelet op hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt en het hof overigens heeft overwogen heeft het hof hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht voldoende gemotiveerd verworpen. In dit verband verdient opmerking dat niet op ieder detail van het betoog van de verdediging hoeft te worden ingegaan. De bewezenverklaarde poging tot doodslag is toereikend gemotiveerd.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
Het
tweede middelklaagt dat het voorwaardelijk opzet op de dood van [betrokkene 1] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, omdat het hof (tevens) de verklaring van verdachte dat hij ten tijde van het maken van een stuurbeweging naar links [betrokkene 1] niet heeft gezien, als bewijsmiddel heeft gebruikt.
Het middel gaat er aan voorbij dat het hof nu juist op basis van de verklaring van [betrokkene 1] heeft vastgesteld dat verdachte (even daarvoor) heeft gezien dat [betrokkene 1] links (schuin) naast hem reed, terwijl verdachte, naar eigen verklaring, op het moment dat hij de stuurbeweging maakte, niet naar links heeft gekeken waar de politiemotor was en dat hij wist dat zijn rijgedrag heel gevaarlijk was. Met andere woorden: (eerst) wel weten en (later toch) niet kijken. Het hof heeft genoemde omstandigheden tezamen bepalend geacht voor het oordeel dat verdachte het risico dat [betrokkene 1] als hij daadwerkelijk was geraakt, het leven had gelaten, op de koop toe heeft genomen. Gelet op hetgeen het hof overigens heeft overwogen en gelet op hetgeen uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt geldt ook hier dat het hof zijn oordeel dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood toereikend heeft gemotiveerd.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
Het
derde middelklaagt dat het hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] voor feit 1 in zijn geheel heeft toegewezen tot een bedrag van € 600,-, terwijl de rechtbank de vordering reeds voor feit 5 heeft toegewezen tot een bedrag van € 400,- en het hof het vonnis van de rechtbank op dit punt in stand heeft gelaten, waardoor er ten onrechte twee executietitels naast elkaar bestaan.
Aan de verdachte zijn vijf feiten ten laste gelegd. Feit 1 betreft kort gezegd poging doodslag op althans zware mishandeling van [betrokkene 1] , feit 5 betreft kort gezegd het veroorzaken van gevaar op de weg (art. 5 WVW ‘94, een overtreding). Deze feiten zien op hetzelfde feitencomplex. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van feit 1 (en 2 en 3) en veroordeeld voor feit (4 en) 5. In hoger beroep is verdachte door het hof alsnog veroordeeld voor feit 1, de poging tot doodslag. [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij en een immateriële schadevergoeding gevorderd ter hoogte van € 600,- (overigens, door hemzelf aangegeven op de bijlage bij het voegingsformulier terzake feit 1). De rechtbank heeft in haar vonnis onder meer het volgende overwogen:
‘7 De benadeelde partij
(…)
De benadeelde partij [betrokkene 1] vordert een schadevergoeding van € 600,- aan immateriële schade. Hoewel verdachte is vrijgesproken voor feit 1, acht de rechtbank feit 5 wettig en overtuigend bewezen en daarin is gevaarzettend gedrag tenlastegelegd, waaronder ook tegen [betrokkene 1] . De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 400,- een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is tot dit bedrag voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering zal worden toegewezen. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot de toegekende vordering van voornoemde benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
(…)
10. De beslissing
(…)
Benadeelde partijen
(…)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [betrokkene 1] van € 400,=, ter zake van immateriële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de vordering benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] (feit 5), € 400,= te betalen, bij niet betaling te vervangen door 8 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.’
11. Het hof heeft in zijn arrest onder meer het volgende opgenomen:

‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Bij akte van 7 februari 2017 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het gehele eindvonnis. Uit de opgave van bezwaren blijkt dat het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak ten aanzien van de feiten ten laste gelegd onder 1, 2 en 3 en de opgelegde straf. Blijkens de appelmemorie van 16 februari 2017 is het hoger beroep gericht tegen de vrijspraak ten aanzien van feit 1 en de opgelegde straf.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 21 februari 2018 te kennen gegeven dat het hoger beroep zich enkel richt tegen de vrijspraak ten aanzien van feit 1.
Nu het hof ook ambtshalve geen gronden ziet om voor wat betreft de ten laste gelegde feiten onder 2 tot en met 5 tot onderzoek van de zaak over te gaan, zal het hof de officier van justitie op de voet van het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep ten aanzien van de ten laste gelegde feiten onder 2 tot en met 5.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, te weten het ten laste gelegde onder 1. Anders dan de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte is het hof van oordeel dat het vonnis van de rechtbank in stand kan blijven ten aanzien van de beslissingen, inclusief de straf voor de feiten 4 en 5. In dit arrest zal het hof verder uitsluitend komen te spreken over feit 1.’

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis, voor zover nog aan de orde, zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
(…)

Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]

De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 600,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het overige gedeelte van de vordering is niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft aangegeven het verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2016.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
(…)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 600,00 (zeshonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 600,00 (zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 12 (twaalf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016.’
12. De rechtbank koppelt de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij aan feit 5. Het hof heeft de officier van justitie in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de beslissing ter zake onder meer het onder 5 tenlastegelegde (aldus het dictum) en het hof heeft in zijn arrest onder ‘ontvankelijkheid van het beroep’ overwogen dat het van oordeel is dat het vonnis van de rechtbank in stand kan blijven ten aanzien van de beslissingen, inclusief de straf voor de feiten 4 en 5 en dat het hof in zijn arrest verder uitsluitend komt te spreken over feit 1. Het hof heeft niet nader gespecificeerd wat onder ‘beslissingen’ dient te worden verstaan. Voorts wijst het hof in zijn dictum de vordering van de benadeelde partij toe ter zake feit 1 met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Dit roept inderdaad de vraag op waar nu vanuit moet worden gegaan.
12. Het arrest van het hof lijkt enerzijds, gelet op zijn overwegingen onder ‘ontvankelijkheid van het beroep’, in te houden dat de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de beslissing met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel ter zake feit 5 in stand blijft. [1] Een argument hiervoor kan ontleend worden aan de omstandigheid dat het hof niet zal hebben beoogd de door de rechtbank toegewezen vordering van de benadeelde partij ter zake feit 4, inclusief oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, van tafel te vegen, terwijl het hof in zijn overwegingen - noch in zijn dictum - in dit opzicht een onderscheid aanbrengt tussen feit 4 en feit 5.
14. Anderzijds heeft het hof in zijn dictum de (gehele) vordering van de benadeelde partij toegewezen ten aanzien van feit 1 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
14. In ruimer verband wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:372:
‘Het arrest van het hof dient niet onverenigbaar te zijn met het gedeeltelijk bevestigde vonnis van de rechtbank, en uit het arrest van het hof moet in samenhang met het vonnis van de rechtbank, voor zover dit is bevestigd, ondubbelzinnig blijken welke straf(fen) en/of maatregel(en) aan de verdachte zijn opgelegd. In het licht daarvan alsmede teneinde – ook met betrekking tot de tenuitvoerlegging – misverstanden te voorkomen, verdient het in voorkomende gevallen aanbeveling dat het dictum van het arrest van het hof een integrale weergave van alle opgelegde straffen en/of maatregelen bevat.’
16. Het onderhavig geval wijkt af van de hiervoor weergegeven situatie in die zin dat het hof de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde. Bovendien is er in deze zaak tussen rechtbank en hof slechts een onderscheid in de bewezenverklaarde gedraging, dat verklarend kan zijn voor de vastgestelde mate van immateriële schade en dus voor een verschil in de toewijzing van de vordering en opgelegde maatregel.
16. In de civielrechtelijke verhouding tussen de benadeelde partij en de veroordeelde dient duidelijkheid te bestaan over de executeerbaarheid van een toegewezen vordering. Een voldoening door de veroordeelde van de door de rechtbank toegewezen vordering zou redelijkerwijs moeten worden afgetrokken van het gedeelte dat op basis van de toewijzing door het hof te vorderen is, terwijl omgekeerd een voldoening van het door het hof toegewezen bedrag boven de tweehonderd euro ter mindering moet gelden op het door de rechtbank toegewezen bedrag. Praktisch komt een en ander neer op het feit dat alleen de toewijzing van de vordering door het hof behoeft te worden voldaan, die immers de volledige vordering van de benadeelde omvat. Datzelfde geldt voor de bijbehorende schadevergoedingsmaatregel. Het komt mij voor dat de Hoge Raad praktische moeilijkheden bij de cumulatie van executoriale titels kan voorkomen door de hiervoor gegeven duiding te geven. Een vernietiging van het arrest met een terugwijzing is een procedureel nodeloos kostbare weg, die uitgaande van de vastgestelde feiten niet tot een beter resultaat kan leiden.
16. Het middel faalt.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het ingestelde cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Anders dan bij vernietiging door de Hoge Raad van beslissingen met betrekking tot de strafoplegging, HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, rov. 4.1. en 4.2. In dat geval zijn de beslissingen aangaande de vordering van de benadeelde partij niet bij de vernietiging inbegrepen.