De verdachte is bij arrest van 7 maart 2018 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van twee jaren en beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft 3 middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt dat het hof poging tot doodslag bewezenverklaard heeft, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat sprake was van een aanmerkelijke kans op een frontale confrontatie tussen verdachte en [betrokkene 1] . Voorts wordt geklaagd dat het hof is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat verdachte slechts een geringe stuurcorrectie naar links heeft gemaakt waardoor hij niet op de rijbaan van [betrokkene 1] terecht kwam.
Het middel gaat er aan voorbij dat, zoals ook opgenomen in ’s hofs bijzondere bewijsoverwegingen, als bewijsmiddelen onder meer zijn gebezigd de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat verdachte een abrupte stuurbeweging naar links heeft gemaakt en dat [betrokkene 1] krachtig moest remmen om een aanrijding te voorkomen. Mede gelet op hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt en het hof overigens heeft overwogen heeft het hof hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht voldoende gemotiveerd verworpen. In dit verband verdient opmerking dat niet op ieder detail van het betoog van de verdediging hoeft te worden ingegaan. De bewezenverklaarde poging tot doodslag is toereikend gemotiveerd.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
Het
tweede middelklaagt dat het voorwaardelijk opzet op de dood van [betrokkene 1] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, omdat het hof (tevens) de verklaring van verdachte dat hij ten tijde van het maken van een stuurbeweging naar links [betrokkene 1] niet heeft gezien, als bewijsmiddel heeft gebruikt.
Het middel gaat er aan voorbij dat het hof nu juist op basis van de verklaring van [betrokkene 1] heeft vastgesteld dat verdachte (even daarvoor) heeft gezien dat [betrokkene 1] links (schuin) naast hem reed, terwijl verdachte, naar eigen verklaring, op het moment dat hij de stuurbeweging maakte, niet naar links heeft gekeken waar de politiemotor was en dat hij wist dat zijn rijgedrag heel gevaarlijk was. Met andere woorden: (eerst) wel weten en (later toch) niet kijken. Het hof heeft genoemde omstandigheden tezamen bepalend geacht voor het oordeel dat verdachte het risico dat [betrokkene 1] als hij daadwerkelijk was geraakt, het leven had gelaten, op de koop toe heeft genomen. Gelet op hetgeen het hof overigens heeft overwogen en gelet op hetgeen uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt geldt ook hier dat het hof zijn oordeel dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood toereikend heeft gemotiveerd.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
Het
derde middelklaagt dat het hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] voor feit 1 in zijn geheel heeft toegewezen tot een bedrag van € 600,-, terwijl de rechtbank de vordering reeds voor feit 5 heeft toegewezen tot een bedrag van € 400,- en het hof het vonnis van de rechtbank op dit punt in stand heeft gelaten, waardoor er ten onrechte twee executietitels naast elkaar bestaan.
Aan de verdachte zijn vijf feiten ten laste gelegd. Feit 1 betreft kort gezegd poging doodslag op althans zware mishandeling van [betrokkene 1] , feit 5 betreft kort gezegd het veroorzaken van gevaar op de weg (art. 5 WVW ‘94, een overtreding). Deze feiten zien op hetzelfde feitencomplex. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van feit 1 (en 2 en 3) en veroordeeld voor feit (4 en) 5. In hoger beroep is verdachte door het hof alsnog veroordeeld voor feit 1, de poging tot doodslag. [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij en een immateriële schadevergoeding gevorderd ter hoogte van € 600,- (overigens, door hemzelf aangegeven op de bijlage bij het voegingsformulier terzake feit 1). De rechtbank heeft in haar vonnis onder meer het volgende overwogen:
‘7 De benadeelde partij
(…)
De benadeelde partij [betrokkene 1] vordert een schadevergoeding van € 600,- aan immateriële schade. Hoewel verdachte is vrijgesproken voor feit 1, acht de rechtbank feit 5 wettig en overtuigend bewezen en daarin is gevaarzettend gedrag tenlastegelegd, waaronder ook tegen [betrokkene 1] . De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 400,- een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is tot dit bedrag voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering zal worden toegewezen. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot de toegekende vordering van voornoemde benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
(…)
10. De beslissing
(…)
Benadeelde partijen
(…)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [betrokkene 1] van € 400,=, ter zake van immateriële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de vordering benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] (feit 5), € 400,= te betalen, bij niet betaling te vervangen door 8 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.’