Tweede vraag
30. Vooraf dient te worden opgemerkt, zoals is uiteengezet in punt 18 van het onderhavige arrest, dat de verwijzende rechter zich de vraag stelt of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde veroordeling door het Landesgericht Klagenfurt voorafgaandelijk erkend moet worden door de bevoegde Bulgaarse rechter in overeenstemming met de procedure van met name de artikelen 463 tot en met 466 van het wetboek van strafvordering, opdat hiermee rekening kan worden gehouden bij de oplegging van een totaalstraf.
31. Zoals in de punten 20 en 21 van dit arrest wordt opgemerkt, gaat de verwijzende rechter, met de nodige twijfel dienaangaande, toch uit van de veronderstelling dat die procedure van voorafgaande erkenning voor dat doel moet worden toegepast, en met zijn tweede vraag wenst hij te vernemen of kaderbesluit 2008/675 zich verzet tegen de voornoemde artikelen 463 tot en met 466 voor zover daarin wordt bepaald dat die procedure niet rechtstreeks door de veroordeelde persoon kan worden ingeleid.
32. Om een nuttig antwoord te kunnen verschaffen aan deze rechter, dient echter eerst te worden nagegaan of dit kaderbesluit zich verzet tegen de toepassing van een dergelijke erkenningsprocedure.
33. Met het oog daarop dient, overeenkomstig de in de vaste rechtspraak van het Hof (arrest van 21 december 2016, Ucar en Kilic, C‑508/15 en C‑509/15, EU:C:2016:986, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak) erkende mogelijkheid, de tweede vraag aldus te worden geherformuleerd dat de verwijzende rechter daarmee in wezen wenst te vernemen of kaderbesluit 2008/675 aldus dient te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in een lidstaat een door een rechter van een andere lidstaat eerder uitgesproken veroordeling slechts in aanmerking kan worden genomen na de toepassing van een nationale procedure van voorafgaande erkenning van die beslissing door de bevoegde rechterlijke instanties van die eerste lidstaat, zoals die voorzien in met name de artikelen 463 tot en met 466 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetboek van strafvordering, en, indien dit niet zo is, of dat kaderbesluit zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan die procedure uitsluitend kan worden ingeleid door de bevoegde nationale autoriteiten, maar niet door de veroordeelde persoon.
34. Om deze vraag te beantwoorden, moet worden verwezen naar de uiteenzetting van de inhoud van de artikelen 463 tot en met 466 van het wetboek van strafvordering in de punten 11 tot en met 13 van dit arrest, waaruit blijkt dat die artikelen voorzien in een bijzondere procedure van voorafgaande erkenning door de bevoegde Bulgaarse rechter van de door buitenlandse rechters uitgesproken definitieve veroordelingen, welke procedure ertoe strekt om aan de beslissing waarbij deze veroordelingen worden erkend, het gevolg te verbinden van een door een Bulgaarse rechter uitgesproken veroordeling. Die procedure omvat een onderzoek van de betrokken buitenlandse veroordeling om na te gaan of aan de voorwaarden van dat artikel 463 is voldaan.
35. In dit verband is het zeker zo dat de nationale rechter voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/675, vermeld in punt 26 van het onderhavige arrest, over de mogelijkheid moet beschikken om met name na te gaan of de eerdere nationale veroordelingen krachtens het nationale recht in aanmerking worden genomen, en in voorkomend geval welke gevolgen dat recht daaraan verbindt.
36. Zoals in overweging 2 van dat kaderbesluit te lezen staat, beoogt dit kaderbesluit echter de tenuitvoerlegging van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen in strafzaken, dat is neergelegd in artikel 82, lid 1, VWEU, dat in de plaats is gekomen van artikel 31 VEU, op grond waarvan dit kaderbesluit is vastgesteld. Zoals de advocaat-generaal in de punten 30, 31 en 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verzet dit beginsel zich ertegen dat in het kader van het genoemde kaderbesluit de inaanmerkingneming van een eerder in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling afhankelijk wordt gesteld van de toepassing van een nationale procedure van voorafgaande erkenning als aan de orde in het hoofdgeding, en dat die beslissing om die reden kan worden herzien (zie naar analogie arrest van 9 juni 2016, Balogh, C‑25/15, EU:C:2016:423, punt 54).
37. Zo verbieden artikel 3, lid 3, en overweging 13 van kaderbesluit 2008/675 uitdrukkelijk een dergelijke herziening en moeten de eerder in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen derhalve in aanmerking worden genomen zoals zij werden uitgesproken.
38. Hoewel overweging 13 tevens erop wijst dat dit kaderbesluit de verscheidenheid aan nationale oplossingen en procedures die nodig is om rekening te kunnen houden met een eerdere veroordeling in een andere lidstaat onverlet laat en een lidstaat niet belet zo nodig een besluit te nemen waardoor aan die veroordeling gelijkwaardige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, kan – in tegenstelling tot wat de Oostenrijkse regering betoogt – de vaststelling van een dergelijk besluit bijgevolg in geen geval inhouden dat een nationale procedure van voorafgaande erkenning als aan de orde in het hoofdgeding wordt toegepast.
39. Gelet op het voorgaande hoeft niet te worden geantwoord op de vraag of dat kaderbesluit vereist dat de veroordeelde persoon die procedure zelf kan inleiden.
40. Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2008/675 aldus dient te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in een lidstaat een door een rechter van een andere lidstaat eerder uitgesproken veroordeling slechts in aanmerking kan worden genomen na de toepassing van een nationale procedure van voorafgaande erkenning van die beslissing door de bevoegde rechterlijke instanties van die eerste lidstaat, zoals die voorzien in de artikelen 463 tot en met 466 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetboek van strafvordering.