ECLI:NL:PHR:2019:574

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
17/02318
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. D.J.C. Aben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rijden met snorfiets onder invloed en rijden met ontzegging van bevoegdheid motorrijtuigen te besturen

In deze zaak gaat het om de verdachte die is aangeklaagd voor het rijden met een snorfiets onder invloed van alcohol, in strijd met artikel 8.2.a van de Wegenverkeerswet 1994, en voor het rijden terwijl hem ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen was opgelegd, zoals vermeld in artikel 9.1 van dezelfde wet. De verdachte had een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak ingediend, omdat hij verhinderd was om te verschijnen wegens familieomstandigheden; zijn oom en tante waren betrokken bij een auto-ongeluk in Brussel. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, waarbij het de belangen van een snelle en adequate afdoening van de zaken zwaarder liet wegen dan de belangen van de verdachte om zijn persoonlijke situatie toe te lichten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:812, geoordeeld dat de afweging van het hof niet onbegrijpelijk was en dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht gezien de opgelegde straf. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep in cassatie.

Conclusie

Nr. 17/02318
Zitting: 26 maart 2019
Mr. D.J.C. Aben
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 15 februari 2017 in deze zaak, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in de zaak met parketnummer 96-056838-15 (vrijspraak in eerste aanleg), en de verdachte wegens het in de zaak met parketnummer 96-113933-15 bewezen verklaarde, te weten “
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994”, en het in de zaak met parketnummer 96-104109-15 bewezen verklaarde, te weten “
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. De zaak hangt samen met drie andere zaken tegen dezelfde verdachte. [1] Ook in die zaken zal ik heden concluderen.
4. Het
middelbehelst de klacht dat het hof een verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
5. Ter terechtzitting van 1 februari 2017 heeft de raadsvrouw van de niet-verschenen verdachte een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak gedaan, dat zij volgens het proces-verbaal van die zitting als volgt heeft toegelicht:

Cliënt had graag aanwezig willen zijn bij de behandeling van zijn zaken, echter door familieomstandigheden is hij verhinderd vandaag aanwezig te zijn. Cliënt is afgereisd naar Brussel omdat een oom en tante betrokken zijn geweest bij een auto ongeluk. Eén van hen is geopereerd omdat er sprake was van inwendige bloedingen en de situatie is/was kritiek. Cliënt hecht er waarde aan zijn persoonlijke omstandigheden bij de behandeling van zijn zaken, aan uw hof uit te leggen.
Primair verzoek ik uw hof de behandeling van de zaken aan te houden zodat cliënt op de nadere zitting zijn situatie kan toelichten.
Subsidiair: Ik ben gemachtigd de verdediging te voeren. De ingestelde beroepen zien in hoofdzaak op de strafmaat en in enkele zaken wil ik een inhoudelijke opmerking maken. Mocht uw hof de behandeling van de zaken niet aanhouden dan kan ik uw hof eventueel wel iets vertellen over de huidige persoonlijke omstandigheden van cliënt. Ik blijf erbij dat het verhaal van cliënt belangrijk is.
6. Volgens datzelfde proces-verbaal heeft het hof hierop als volgt beslist:

Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat na afweging van alle belangen, de belangen van een adequate en snelle afdoening van de zaken zwaarder wegen dan de belangen van verdachte om zijn persoonlijke situatie toe te lichten, waarbij mede een rol speelt dat het thans gaat om meerdere verschillende zaken tegen verdachte en dat het oudere feiten betreft. Het verzoek tot aanhouding zal derhalve worden afgewezen.”
7. In de voorliggende zaak doet zich niet het geval voor dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld. De rechter dient dan een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft die afweging verricht en daarbij meer gewicht toegekend aan de belangen van een adequate en snelle afdoening van de zaak en de met deze zaak samenhangende zaken dan aan de belangen van de verdachte om zijn persoonlijke situatie toe te lichten. Gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, te weten de ziekte van een ander dan de verdachte zelf en verdachte’s keuze om die persoon op dat specifieke moment bij te staan, acht ik die afweging niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft het hof in aanmerking mogen nemen dat het thans gaat om meer verschillende zaken tegen de verdachte en dat het oudere feiten betreft. Het hof was m.i. niet gehouden tot een nadere toelichting van deze beweegredenen. [2]
8. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 RO te ontlenen motivering.
9. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte, die zich tijdens de aanzegging in cassatie niet in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 24 februari 2017 beroep in cassatie doen instellen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
10. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf, zoals hiervoor onder 1 is vermeld, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan. [3]
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Rolnummers 17/02315, 17/02316 en 17/02319.
2.In de zaak tegen dezelfde verdachte met rolnummer 17/02319 heb ik het juridische beoordelingskader geschetst. Hier volsta ik met de beschouwingen die de conclusie dragen.
3.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,