ECLI:NL:PHR:2020:1010

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
20/00411
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00411
Datum29 oktober 2020
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakInkomstenbelasting/premie volksverz. – 2011 tot en met 2014
Nr. Gerechtshof 19/00098 t/m 19/00105
Nr. Rechtbank 18/469 en 18/476
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

1.Inleiding

1.1
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van 9 januari 2020 van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). [1]
1.2
Het woonadres van belanghebbende was volgens het systeem van Beheer van Relaties van de Belastingdienst, van 26 april 1999 tot 7 december 2016 te [Q] . Belanghebbende was echter vanaf november 2015 elders gedetineerd. In mei 2016 en juni 2016 zijn verschillende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen opgelegd. Deze zijn geadresseerd aan het adres te [Q] . Aldus hebben die belanghebbende niet bereikt binnen de bezwaartermijn van zes weken.
1.3
Belanghebbende heeft in januari 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen. De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
1.4
Bij de Rechtbank [2] was in geschil of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de (navorderings)aanslagen naar het voor de Inspecteur juist te achten adres van belanghebbende zijn verstuurd en de bezwaren dus terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft niet binnen de geldende termijn van vier weken een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de op 14 november 2019 bepaalde zitting, heeft de Inspecteur d.d. 31 oktober 2019 een geschrift ingediend dat door de Inspecteur is aangeduid als ‘verweerschrift’. Dit heeft het Hof toegelaten als nader stuk, eerder dan tien dagen voor de zitting tijdig ingediend, als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb. Het Hof heeft dit ‘schrijven’ van de Inspecteur niet aangemerkt als verweerschrift.
1.6
Belanghebbende heeft bij brief van 5 november 2019 verzocht om een termijn voor het indienen van een repliek en daarbij verwezen naar het schrijven. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 6 november 2019 in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren, waarbij het Hof heeft opgemerkt dat die reactie niet zou worden aangemerkt als een conclusie van repliek. Het Hof heeft belanghebbende daarbij gewezen op de reeds geplande zitting van 14 november 2019 en verzocht om de reactie zo spoedig als mogelijk in te dienen. Belanghebbende heeft voor de zitting geen schriftelijke reactie ingediend.
1.7
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om aanhouding om alsnog te kunnen komen tot een schriftelijke reactie. De gemachtigde heeft daartoe aangevoerd dat hij nog geen gelegenheid heeft gehad om het schrijven van de Inspecteur d.d. 31 oktober 2019 met belanghebbende te bespreken.
1.8
Het Hof heeft het verzoek om aanhouding afgewezen. Het aanhouden van de onderhavige zaken zou een vertraging in de procesgang opleveren. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om niet te reageren, hoewel daarom door hem is verzocht en hij daartoe door het Hof in de gelegenheid is gesteld. Gelet op de tijd tussen de ontvangst van het schrijven en de zittingsdatum heeft de gemachtigde van belanghebbende, mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde heeft bevestigd dat belanghebbende nog in detentie zit, voldoende gelegenheid gehad om het schrijven met belanghebbende te bespreken. Het Hof ziet dan ook niet in waarom belanghebbende, gelet op de inhoud en omvang van het schrijven, niet in staat zou zijn om daarop te reageren. De omvang van het schrijven bedraagt acht bladzijden (inclusief bijlage) en er worden geen nieuwe stellingen ingenomen.
1.9
Voor wat betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar, maakt het Hof de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. Een gedetineerde is zelf verantwoordelijk is voor het doen van aangifte van adreswijziging. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.
1.1
Het cassatiemiddel van belanghebbende houdt in dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat aanhouding van de zaak een schending van de goede procesorde zou opleveren. Belanghebbende wil alsnog in de gelegenheid worden gesteld om een schriftelijke reactie in te dienen op het schrijven van de Inspecteur.
1.11
Ook heeft belanghebbende erover geklaagd dat het Hof het door de Inspecteur als zodanig aangeduide verweerschrift niet zonder meer tardief heeft verklaard. Volgens belanghebbende mag dit niet worden aangemerkt als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb.
1.12
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 wordt het middel van belanghebbende beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6. [3]

2.De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten

2.1
Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Het woonadres van belanghebbende is volgens een tot de stukken van het geding behorende uitdraai uit het systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst (BVR) van 26 april 1999 tot en met 7 december 2016 het adres [a-straat 1] te [Q] .
2.2.
Belanghebbende is vanaf november 2015 gedetineerd.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoren afschriften van de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW. Deze (navorderings)aanslagen zijn gedagtekend 26 mei 2016 (ZVW 2013 ), 28 mei 2016 (IB/PVV 2014 en ZVW 2011,2012, 2014) en 4 juni 2016 (IB/PVV 2011, 2012, 2013) en geadresseerd aan het onder 2.1 genoemde woonadres van belanghebbende.
2.4.
Belanghebbende heeft op 18 januari 2017, ontvangen door de Inspecteur op 20 januari 2017, bezwaar gemaakt tegen de onder 2.3 vermelde (navorderings)aanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen (zie 1.1). Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
2.2
Bij de Rechtbank is in geschil of de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW 2011 tot en met 2014 en de boetebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld:
2.6.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). De termijn vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking. Maar als de dagtekening is gelegen vóór de datum van de bekendmaking, dan begint deze termijn op de dag na de bekendmaking (artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de AWR). Bekendmaking gebeurt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende (artikel 3:41, eerste lid, van de Awb). Van bekendmaking op de voorgeschreven wijze is geen sprake bij een aan de Belastingdienst te wijten onjuiste adressering. In dat geval begint de bezwaartermijn pas later, namelijk na kennisneming van de aanslag of beschikking, te lopen. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb).
2.7.
In eerste instantie rust op de inspecteur de last aannemelijk te maken dat de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen naar het juiste adres van belanghebbende zijn verzonden. Daartoe heeft de inspecteur aangevoerd en met bewijzen gestaafd dat de (navorderings)aanslagen het onder 2.1. genoemde woonadres van belanghebbende vermelden en belanghebbende volgens BVR op dat moment daar woonde. Voorts wijst de inspecteur op verklaringen van [A] , medewerker Verwerken en Behandelen, werkzaam bij B/CAP Juridisch Advies en Klachten van de Belastingdienst, waarin is opgenomen dat de (navorderings)aanslagen vóór de dagtekening ervan zijn aangeboden ter postverzending en dat zich hierbij geen onregelmatigheden hebben voorgedaan. Als bewijs daarvoor is een aantal bescheiden bijgevoegd (zie onder meer bijlagen 16 en 17 bij het verweerschrift met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur hiermee aannemelijk gemaakt dat de (navorderings)aanslagen naar het juiste adres van belanghebbende zijn verstuurd. De rechtbank volgt belanghebbende daarmee niet in zijn stelling dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen naar het adres van de PI had moeten versturen, ook al zou de inspecteur op de hoogte zijn dat belanghebbende daar was gedetineerd. De inspecteur mocht op het moment van toezending van de belastingaanslagen uitgaan van de adresgegevens in BVR. Niet is gebleken dat belanghebbende op dat moment als toezendadres een ander adres dan zijn woonadres had opgegeven en sprake zou zijn van een aan de Belastingdienst te wijten onjuiste adressering.
2.8.
De dagtekening van de in bezwaar bestreden besluiten is 4 juni 2016 (IB/PVV 2011, 2012, 2013), 28 mei 2016 (IB/PVV 2014 en ZVW 2011, 2012, 2014) en 26 mei 2016 (ZVW 2013). Aangezien, gelet op het voorgaande, geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de besluiten pas na die data zijn verzonden, is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aangevangen op de dag na de dagtekening. Het op 18 januari 2017 gedagtekende bezwaarschrift van belanghebbende is op 20 januari 2017 bij de inspecteur ingekomen. Dat is ruim ná het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken.
2.9.
Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet‑ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Met betrekking tot de (navorderings)aanslagen dient belanghebbende het bewijs te leveren dat hij niet in verzuim is geweest.
2.10.
Daartoe heeft hij verwezen naar de omstandigheid dat hij gedurende de bezwaartermijn in detentie heeft gezeten en dat de inspecteur daarvan op de hoogte was. De inspecteur had daarom de (navorderings)aanslagen naar het adres van de PI waar hij verbleef moeten sturen. Naar het oordeel van de rechtbank is hierbij geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het lag op de weg van belanghebbende om bij een langdurige afwezigheid, zoals in dit geval een periode van detentie, passende en toereikende maatregelen te nemen ter behartiging van de eigen belangen, zoals de verzorging van de post. Niet is gebleken dat belanghebbende niet in staat was om ervoor te zorgen dat de voor hem bestemde post op een tijdige en juiste wijze werd verzorgd. Voor zover belanghebbende betwist dat de (navorderings)aanslagen op het woonadres zijn ontvangen, is de enkele ontkenning daarvan ontoereikend om de ontvangst redelijkerwijs te betwijfelen (Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8914). De inspecteur heeft dus terecht de bezwaren van belanghebbende met betrekking tot de (navorderings)aanslagen niet-ontvankelijk verklaard.
2.11.
Aan belanghebbende zijn tevens boetes opgelegd. De belastingaanslag en de boete worden bij twee afzonderlijke beschikkingen vastgesteld. Dit brengt mee dat de ontvankelijkheid van het beroep ter zake van elk van beide beschikkingen afzonderlijk beoordeeld dient te worden. Anders dan bij de (navorderings)aanslagen is het, gelet op artikel 6 van het EVRM, met betrekking tot de boetebeschikkingen, aan de inspecteur om te bewijzen dat de stellingen van belanghebbende op basis waarvan een verschoonbare termijnoverschrijding zou moeten worden aangenomen, onjuist zijn. (Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469 en Hoge Raad 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550).
2.12.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 2.10 heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat toezending aan het woonadres in plaats van aan het adres van de PI waar belanghebbende verbleef, geen verschoonbare termijnoverschrijding vormt. Voor zover belanghebbende betwist dat de boetebeschikkingen op het woonadres zijn ontvangen, oordeelt de rechtbank als volgt. De acht boetebeschikkingen en (navorderings)aanslagen zijn deels op verschillende data naar het woonadres van belanghebbende verzonden. Daarbij zijn geen onregelmatigheden gebleken. Gelet op de betrouwbaarheid van de postbezorging in Nederland acht de rechtbank niet aannemelijk dat geen van de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen op het toezendadres zijn ontvangen. De rechtbank acht de blote stelling van belanghebbende dat geen van de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen op het woonadres zijn ontvangen, dan ook ongeloofwaardig. Tegenover de enkele ontkenning van de ontvangst en gelet op het voorgaande heeft de inspecteur met datgene wat hij heeft ingebracht (zie 2.1 en 2.7) naar het oordeel van de rechtbank de ontvangst van de boetebeschikkingen op het woonadres van belanghebbende aannemelijk gemaakt. Hieruit volgt dat de inspecteur ook de bezwaren van belanghebbende tegen de boetebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank gemotiveerd hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.5
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende geoordeeld:
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de onderhavige zaken. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat hij geen gelegenheid heeft gehad om het schrijven van de Inspecteur van 31 oktober 2019 (hierna: het schrijven) met belanghebbende te bespreken. Ook zou de systematiek van de Awb zich verzetten tegen de wijze waarop de Inspecteur heeft gehandeld, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.
Het Hof heeft het verzoek om aanhouding afgewezen. Daarbij stelt het Hof het volgende voorop. Het schrijven is door het Hof aangemerkt als nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb (zie 1.4 van deze uitspraak). De door de Inspecteur gehanteerde aanduiding als verweerschrift volgt het Hof niet, omdat het schrijven is ingediend nadat het vooronderzoek is afgerond. Gelet op het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb is het schrijven tijdig ingediend. Belanghebbende heeft in zijn brief van 5 november 2019 verzocht om een termijn voor het indienen van een repliek en daarbij verwezen naar het schrijven. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 6 november 2019 in de gelegenheid gesteld om te reageren, waarbij het Hof heeft opgemerkt dat die reactie niet zou worden aangemerkt als een conclusie van repliek. Het Hof heeft belanghebbende daarbij gewezen op de reeds geplande zitting van 14 november 2019 en verzocht om de reactie zo spoedig als mogelijk in te dienen. Belanghebbende heeft om hem moverende redenen afgezien van het indienen van een schriftelijke reactie voorafgaand aan de zitting. Het ter zitting gedane verzoek om aanhouding is daarom door het Hof afgewezen. Daarbij heeft het Hof een afweging gemaakt van het belang dat belanghebbende heeft om te kunnen reageren op het schrijven en het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Het aanhouden van de onderhavige zaken zou een vertraging in de procesgang opleveren. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om niet te reageren, hoewel daarom door hem is verzocht en hij daartoe door het Hof in de gelegenheid is gesteld. Gelet op de tijd tussen de ontvangst van het schrijven en de zittingsdatum heeft de gemachtigde van belanghebbende, mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde heeft bevestigd dat belanghebbende nog in detentie zit, voldoende gelegenheid gehad om het schrijven met belanghebbende te bespreken. Het Hof ziet dan ook niet in waarom belanghebbende, gelet op de inhoud en omvang van het schrijven, niet in staat zou zijn om daarop te reageren. De omvang van het schrijven bedraagt acht bladzijdes (inclusief bijlage) en er worden geen nieuwe stellingen ingenomen. Belanghebbendes betoog over de systematiek van de Awb wordt door het Hof niet gevolgd. In artikel 8:42 van de Awb is immers bepaald dat een verweerschrift kan worden ingediend. De Inspecteur is daartoe niet verplicht.
Ontvankelijkheid
4.4.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
(…) [4]
De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende nog verwezen naar een stuk van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties van 28 januari 2013 over de “Registratie van gegevens over gedetineerden in de GBA” [Hof: GBA is thans Basisregistratie personen]. Het daarin vermelde leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Ook uit dat stuk volgt dat een gedetineerde zelf verantwoordelijk is voor het doen van aangifte van adreswijziging. Dat belanghebbende niet of pas later ambtshalve door de gemeente is ingeschreven op het adres van de penitentiaire inrichting is een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende komt.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

3.Het geding in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
Belanghebbende heeft als cassatiemiddel aangevoerd:
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (artikel 3:46; 8:42; 8:58 AWB) en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft geoordeeld (motiveringsgebrek) dat aanhouding van de zaak een schending is van de goede procesorde (rechtsoverweging 4.3).
3.3
Belanghebbende heeft bij het middel toegelicht:
Belanghebbende heeft op 19 maart 2019 een beroepschrift ingediend. Op 21 juni 2019 ontvangen procespartijen een brief van het Hof dat de inhoudelijke behandeling, zonder tegenbericht, zal gaan plaatsvinden op 14 november 2019. Op 23 september 2019 wordt de datum van 14 november 2019 bevestigd. Op 14 november 2019 volgt de inhoudelijke behandeling.
De belastingdienst heeft, na uitnodiging door het Hof voor een inhoudelijke behandeling, een verweerschrift d.d. 31 oktober 2019 ingediend. Dat een verweerschrift is ingediend, blijkt ook uit de stukken van het geding. De belastingdienst heeft eveneens niet ontkend dat het stuk geen verweerschrift is maar een 10-dagen stuk. Hieruit blijkt dat het verweerschrift daadwerkelijk als een verweerschrift is bedoeld en ingediend.
Op 5 november 20169 verzoekt belanghebbende, conform de structuur van de AWB om repliek. Dit verzoek wordt op 6 november 2019 afgewezen. Op 14 november 2019 verzoekt gemachtigde om aanhouding van de zaak om te reageren op het verweerschrift en om te overleggen met gemachtigde, die op dat moment nog steeds verblijft in de PI [...] .
Gelet op de structuur van de AWB kan het wel zo zijn dat de inspecteur niet verplicht is om een verweerschrift in te dienen, zoals het Hof in r.o. 4.3 niet gemotiveerd heeft beslist, belastingplichtigen staan hiermee wel op achterstand. Immers, de belastingdienst zou in casu en in de toekomst de volgende "hypothetische tactiek" kunnen hanteren om helemaal geen verweerschriften in te dienen: "Wachten op de uitnodiging voor de inhoudelijke behandeling, reageren op het beroepschrift met als titel "verweerschrift" en achteroverleunen. Immers, het Hof heeft het "verweerschrift" bestempeld als een 10- dagen stuk. De wetgever heeft echter expliciet opgenomen dat de termijnen in artikel 8:42 AWB alleen door een rechter kunnen worden verlengd. De termijnen zijn in de AWB opgenomen en deze moeten gerespecteerd worden. Het Hof heeft het beroepschrift van belanghebbende aan de belastingdienst doorgezonden. Hierop dient de belastingdienst binnen vier weken op te reageren. Gelet op de structuur van de AWB en de goede procesorde is dit ook uitdrukkelijk de bedoeling. Belanghebbende verwijst naar de toelichting behorende bij artikel 8:42 AWB. Hierin staat beschreven dat de belastingdienst een verweerschrift moet indienen (Kamerstukken II, 1991-1992, 22495, nr. 3, p. 137 en Kamerstukken II, 1992-1993, 22495, nr. 6 p.49).
Het Hof, in casu een enkelvoudige samenstelling, heeft onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd beslist dat de door de belastingdienst gehanteerde term "verweerschrift" niet wordt gevolgd. Belanghebbende concludeert dat artikel 8:58 AWB geen betrekking heeft op een verweerschrift en dat een te laat ingediend verweerschrift dus NIET met een beroep op artikel 8:58 AWB alsnog wordt toegelaten in de vorm van een 10-dagen stuk. Immers, artikel 8:58 AWB heeft het over nadere stukken. Gelet op de structuur van de AWB heeft het dus niet betrekking op een beroepschrift of een verweerschrift. Het verweerschrift is te laat ingediend en moet om die reden buiten beschouwing worden gelaten.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat niets nieuws staat in het verweerschrift van de belastingdienst. Belanghebbende had hiervoor voldoende tijd om te reageren. Dat volgens het Hof niets nieuws staat in het verweerschrift is nog geen reden om aan belanghebbende het recht op een eerlijke verdediging te ontzeggen. Immers, belanghebbende heeft verzocht om te mogen repliceren op het verweerschrift. Belanghebbende heeft geen verzoek om repliek ingediend om een vertraging van de procesgang te creëren. Belanghebbende kan immers nieuwe argumenten of bestaande argumenten uitbreiden of aanvullen. Ook het oordeel van het Hof dat door de aanhouding een vertraging in de procesgang zou opleveren, is onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk. Immers, door het ontnemen van een reactie op het verweerschrift worden de processuele belangen van belanghebbende ontnomen als verweerder de indieningstermijn voor het verweerschrift zonder gevolg kan negeren.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende, omdat hij in detentie zit, voldoende tijd heeft gehad om te reageren op het verweerschrift d.d. 31 oktober 2019 (r.o.4.3) is kwetsend en onbegrijpelijk voor belanghebbende. Voor een goede procesorde is het niet van belang dat het verweerschrift maar acht bladzijden lang is, het gaat erom dat belanghebbende in casu het recht op een eerlijke verdediging en een goede procesorde is ontnomen. Belanghebbende wordt opgezadeld met het bewijs van beschadiging van zijn processuele belangen door de belastingdienst die op basis van artikel 8:42 AWB te laat is met het indienen van het verweerschrift. Dit is niet in het belang van de rechtszekerheid.
Het Hof heeft met derhalve onvoldoende redenen omkleed gemotiveerd dat het belang van belanghebbende ondergeschikt is aan een doelmatige en doelgerichte voortgang van de fiscale procedure.
Derhalve concludeert belanghebbende dat sprake is van onder ander artikel 8:42 AWB en de goede procesorde en dat terug verwijzing moet volgen.
Naar aanleiding van het cassatiemiddel concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het onderhavige beroep in cassatie en terug verwijzing van het geschil naar een Hof.

4.Wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur

Wetgeving

4.1
Artikel 8:42 Awb:
1. Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in.
2. De bestuursrechter kan de in het eerste lid bedoelde termijnen verlengen.
4.2
Artikel 8:32 Awb bepaald dat indien een verweerschrift te laat is ingediend, de rechtbank daaraan de gevolgen kan verbinden die haar geraden voorkomen:
Indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken over te leggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, kan de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
4.3
Artikel 8:58, eerste lid, Awb luidt:
1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
4.4
In het procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2017 wordt terughoudendheid betracht bij verlenging van een gestelde termijn, met name ook voor indiening van stukken.
1. De bestuursrechter wijst een verzoek om verlenging van een door hem gestelde termijn af als dat niet is gemotiveerd of niet binnen die termijn is ingediend. Indien een partij redelijkerwijs niet in staat was een verzoek om uitstel tijdig in te dienen geeft zij de bestuursrechter daarvan bij eerste gelegenheid bericht.
2. De bestuursrechter verlengt een door hem gestelde termijn slechts in bijzondere omstandigheden. Hij deelt de beslissing op het verzoek om uitstel binnen één week na ontvangst van dit verzoek aan verzoeker mee.
3. Indien de bestuursrechter een verzoek om uitstel inwilligt, geeft hij aan de verzoeker een nadere termijn van ten hoogste vier weken na de verzending van de mededeling, bedoeld in het tweede lid.
4. De beslissing op een verzoek wordt ook aan de andere partijen medegedeeld.
5. De bestuursrechter wijst een volgend verzoek om verlenging van een gestelde termijn af als dat betrekking heeft op dezelfde aangelegenheid.
6. Indien het eerste verzoek wordt afgewezen, kan de bestuursrechter de indiener van het verzoek om verlenging een laatste termijn geven om alsnog aan het gevraagde te voldoen. In ieder geval wordt geen laatste termijn gegeven, indien bij het stellen van de termijn is medegedeeld dat verlenging niet wordt toegestaan.
Parlementaire geschiedenis
4.5
In de kamerstukken van het vergaderjaar 1991 en 1992 is opgenomen dat een bestuursorgaan verplicht is een verweerschrift in te dienen en dat deze hiervoor een termijn van vier weken heeft: [5]
Ingevolge het bepaalde in dit artikel dient het bestuursorgaan altijd een verweerschrift in te dienen. Het behoeft geen betoog, dat het afhankelijk is van de aard van de zaak en de inhoud van het beroepschrift, of het verweer uitvoerig moet zijn of dat met een summier verweer kan worden volstaan, zoals een verwijzing naar de beslissing op het bezwaar– schrift, indien in het beroepschrift geen nieuwe gronden worden aangevoerd. De termijn van vier weken voor een bestuursorgaan voor het inzenden van de processtukken en het indienen van het verweerschrift gaat in na verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan. Wij zijn van mening, dat het aanbeveling verdient om in de regel met de toezending van het beroepschrift te wachten totdat het griffierecht is ontvangen. De vereiste spoed kan evenwel aanleiding vormen dat niet te doen.
4.6
De Awb is in het vergaderjaar 2014 en 2015 aangepast, zodat een bestuursorgaan een verweerschrift mag indienen, maar de verplichting daartoe vervallen is. Het volgende is opgenomen in de kamerstukken bij de behandeling van artikel 8:42 Awb: [6]
Het komt geregeld voor dat er pro forma beroep wordt ingesteld. De indiener van het beroep krijgt dan een termijn van de bestuursrechter om de gronden van het beroep alsnog in te dienen. Het bestuursorgaan moet echter op grond van artikel 8:42 binnen vier weken nadat het beroepschrift aan hem is verzonden niet alleen de op de zaak betrekking hebbende stukken indienen, maar ook een verweerschrift. In de praktijk kleven er aan deze bepaling drie problemen. Ten eerste is het nodig om over de gronden van het beroep te beschikken alvorens zinvol een verweerschrift kan worden opgesteld. Ten tweede kan het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken veel werk zijn voor het bestuursorgaan. Als er vervolgens geen gronden worden ingediend, is dit werk voor niets geweest. Ten derde hebben bestuursorganen niet altijd behoefte om zich te verweren, maar vereist het artikel in alle gevallen een verweerschrift. In de praktijk wordt er in geval van pro-forma-beroep dan ook steevast uitstel verleend voor het indienen van het verweerschrift en verbindt de bestuursrechter aan het niet indienen van een verweerschrift de gevolgen die haar geraden voorkomen. De onderhavige wijziging leidt ertoe dat artikel 8:42 meer in overeenstemming wordt gebracht met de praktijk en de behoefte van bestuursorganen. Voortaan hoeven de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift niet meer binnen vier weken nadat beroep is ingesteld te worden ingediend, maar binnen vier weken nadat de gronden van het beroep zijn ingediend. Ook zijn bestuursorganen in beginsel niet meer verplicht, maar bevoegd een verweerschrift in te dienen. Deze regel lijdt uitzondering indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht; dan is het indienen ervan wel verplicht voor het bestuursorgaan. De termijn hiervoor bedraagt vier weken nadat de bestuursrechter om het verweerschrift heeft verzocht. Indien het bestuursorgaan ervoor heeft gekozen geen verweerschrift in te dienen, kan de bestuursrechter hier derhalve ook na afloop van de in de eerste volzin genoemde termijn nog om verzoeken.
Jurisprudentie
4.7
De Hoge Raad heeft in 1990 arrest gewezen inzake een verweerschrift – destijds nog genaamd ‘vertoogschrift’ - dat ter zitting is aanvaard als pleitnota, aangezien de positie van de belanghebbende daardoor niet werd geschaad: [7]
4.2.
Beoordeling van middel II. Nu het voor de mondelinge behandeling bij het Hof alsnog ingezonden vertoogschrift ter zitting door het Hof is aanvaard, waaraan niet afdoet dat het aldaar van de benaming ,,pleitnota'' is voorzien, moet het ervoor worden gehouden dat alsnog aan de Inspecteur overeenkomstig artikel 8, lid 3, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken verlenging van de termijn voor inzending van het vertoogschrift is verleend.
Het Hof heeft vastgesteld dat het met ,,vertoogschrift'' aangeduide stuk met bijlagen voor de op 24 november 1986 gehouden zitting aan belanghebbende en aan het Hof is gezonden en dat ,,dit stuk'' is aangemerkt als pleitnota. Daar ligt besloten dat het hier gaat om twee eensluidende exemplaren van hetzelfde stuk.
Het Hof was, gelet op het bepaalde bij artikel 9, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, niet verplicht aan belanghebbende toe te staan schriftelijk op het vertoogschrift te reageren.
Voorts heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende van het voor de zitting aan hem toegezonden stuk met bijlagen volledig heeft kunnen kennisnemen en zich daarover heeft kunnen uitlaten en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan. Deze vaststelling - die steun vindt in de pleitnota van belanghebbendes gemachtigde voor het Hof, waarin is gesteld dat het vertoogschrift op 14 november 1986 ten kantore van de gemachtigde is binnengekomen, en waarin op de inhoud van het vertoogschrift wordt ingegaan - en de aan die vaststelling verbonden gevolgtrekking dat belanghebbende in zijn procespositie niet is geschaad, zijn niet onbegrijpelijk. Het verzuim van de griffier overeenkomstig artikel 8, lid 4, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken binnen een week nadat het vertoogschrift is ingekomen een eensluidend afschrift aan belanghebbende te zenden, kan dan ook niet tot cassatie leiden.
4.8
De Hoge Raad heeft later in hetzelfde jaar in lijn daarmee geoordeeld: [8]
4.2.
Niet-naleving van artikel 17 AWR en tardieve processtukken
(…)
Middel II klaagt voorts erover dat het Hof geen gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat het vertoogschrift van de Inspecteur te laat was ingediend en dat het Hof niet uitdrukkelijk heeft doen blijken te hebben onderzocht of de conclusie van dupliek tijdig was ingediend. Het middel faalt echter in zoverre. De omstandigheid dat een vertoogschrift of een conclusie van dupliek wordt ingezonden na afloop van de voor de indiening gestelde termijn behoeft een hof niet ervan te weerhouden op een zodanig geschrift te letten, mits de wederpartij voldoende gelegenheid heeft gehad van dat stuk kennis te nemen en erop te reageren. Nu het Hof (…) heeft vastgesteld dat belanghebbende inderdaad die gelegenheid heeft gehad, zowel met betrekking tot het vertoogschrift als met betrekking tot de conclusie van dupliek, kon het deze stukken in zijn beoordeling betrekken en behoefde het niet uitdrukkelijk te vermelden of de conclusie van dupliek al dan niet tijdig was ingediend.
4.9
Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft in 2011 geoordeeld dat een verweerschrift dat kort na het verstrijken van de termijn is binnengekomen niet (zonder meer) buiten beschouwing moet worden gelaten. [9] Belanghebbende heeft namelijk gelegenheid gehad daarop ordelijk te reageren bij repliek. De Hoge Raad heeft het daartegen gerichte beroep in cassatie ongegrond verklaard, met toepassing van artikel 81 Wet RO: [10]
7.1.
Het beroepschrift is op 15 april 2008 door de rechtbank voor verweer gezonden. De Inspecteur had de gelegenheid tot en met 13 mei 2008 om een verweerschrift in te dienen. Het verweerschrift is kort na het verstrijken van de termijn bij de rechtbank binnengekomen op 16 mei 2008. Er is geen wettelijke regeling die voorschrijft dat in het geval een verweerschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend de inhoud daarvan buiten beschouwing dient te worden gelaten. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het verweerschrift kunnen reageren door middel van een conclusie van repliek, waarvan ook gebruik is gemaakt, alsmede tijdens de zitting bij de rechtbank, zodat hij in staat is geweest op het verweer naar behoren te reageren. Regels van behoorlijke procesorde zijn niet geschonden.
4.1
Hof Arnhem heeft in 2012 geoordeeld dat de goede procesorde geschaad was door de inspecteur die na de daarvoor gestelde termijn incidenteel hoger beroep wilde indienen. [11] De heeft het daartegen gerichte beroep in cassatie ongegrond verklaard, met toepassing van artikel 81 Wet RO: [12]
Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep
4.2.
Ingevolge artikel 27m van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de andere partij dan de partij die het hoger beroep heeft ingesteld, bij haar verweerschrift incidenteel hoger beroep instellen.
4.3.
Het Hof heeft de Inspecteur uitstel verleend voor het indienen van het verweerschrift tot 19 april 2011 en hem meegedeeld dat, indien voor die datum geen verweerschrift is ontvangen, het Hof ervan zal uitgaan dat de Inspecteur geen verweerschrift in zal dienen. De Inspecteur heeft voor 19 april 2011 geen verweerschrift ingediend en heeft evenmin verzocht om nader uitstel voor de indiening daarvan. Een behoorlijke procesorde brengt met zich mee, dat een partij binnen de door het Hof gestelde termijn haar verweerschrift indient. De Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting van het Hof meegedeeld, dat het hem niet was gelukt binnen de door het Hof gestelde termijn het verweerschrift in te dienen. De nadien door het Hof op 26 april 2011 ontvangen brief van de Inspecteur merkt het Hof niet aan als een verweerschrift, nu deze na de door het Hof gestelde uiterste termijn is ingediend en voor deze te late indiening geen verschoonbare omstandigheden zijn aangedragen. Nu enkel bij verweerschrift incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld, dient het incidentele hoger beroep dat de Inspecteur in voornoemde brief heeft ingediend, niet-ontvankelijk te worden verklaard. De geschilpunten inzake de aftrek van de rente op de lening van B, zal het Hof daarom onbehandeld laten.
4.4.
Het Hof zal de op 26 april 2011 ontvangen brief van de Inspecteur als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding toelaten.
Literatuur
4.11
In Cursus Belastingrecht heeft Van Roij geschreven over verweerschriften. Hierin komt onder meer tot uitdrukking dat er geen noodzaak is om een te laat ingediend processtuk buiten aanmerking te laten, indien de wederpartij in de gelegenheid is geweest daarop ordelijk te reageren: [13]
De rechtbank zendt het beroepschrift, nadat het verschuldigde griffierecht is ontvangen en eventuele verzuimen op grond van art. 6:6 Awb is hersteld, toe aan de inspecteur. De inspecteur is gehouden binnen vier weken na toezending van het beroepschrift door de rechtbank een verweerschrift in te dienen en alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden aan de rechtbank (art. 8:42 Awb). De inspecteur kan op grond van art. 8:42 lid 2 Awb de rechtbank verzoeken om uitstel voor het indienen van een verweerschrift en de toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Op grond van art. 1.7 lid 1 Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 moet een verzoek daartoe binnen de oorspronkelijke termijn van vier weken schriftelijk en gemotiveerd zijn ingediend. Een dergelijk verzoek wordt alleen in uitzonderlijke gevallen ingewilligd (lid 2). De rechtbank deelt haar beslissing op het verzoek om uitstel aan verzoeker mee binnen één week na ontvangst van dit verzoek (lid 2). Indien de rechtbank het verzoek om uitstel inwilligt, geldt een nadere termijn van ten hoogste vier weken na de verzending van vorenbedoelde mededeling (lid 3). Een volgend verzoek om verlenging van een gestelde termijn dat betrekking heeft op dezelfde aangelegenheid wijst de rechtbank in beginsel af (lid 5).
Er is geen wettelijke regeling die voorschrijft dat in het geval een verweerschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend de inhoud daarvan buiten beschouwing dient te worden gelaten (o.a.
Hof ’s-Gravenhage 14 december 2011, nr. BK-10/00439,ECLI:NL:GHSGR:2011:BU9132). Indien de inspecteur nalaat een verweerschrift in te dienen, kan de rechtbank op grond van art. 8:31 Awb daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. Een van de mogelijkheden daarbij is dat de rechtbank oordeelt dat sprake is van een kennelijk gegrond beroep. Tot een dergelijk oordeel kwam
Hof Arnhem 20 maart 2006, nr. 04/01707,ECLI:NL:GHARN:2006:AV8604 in de situatie dat twee verzoeken om uitstel voor het indienen van het verweerschrift waren ingewilligd en desondanks, zonder enig bericht van de inspecteur (van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij), het indienen van het verweerschrift uitbleef. De kennelijke gegrondheid was volgens het hof erin gelegen dat door het ontbreken van een verweerschrift de inspecteur heeft nagelaten de door belanghebbende gestelde feiten te weerspreken. Meer gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid de procedure voort te zetten. In dat geval nodigt de rechtbank beide partijen uit voor de behandeling ter zitting of vraagt zij hen schriftelijk toestemming te verlenen het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Indien de inspecteur vervolgens alsnog een met ‘verweerschrift’ aangeduid stuk inzendt, kan dat stuk, zij het als tiendagenstuk of als pleitnota, toch tot de gedingstukken worden gerekend. Voorwaarde daarbij is wel dat belanghebbende van het stuk kennis heeft kunnen nemen en zich daarover heeft kunnen uitlaten (
HR 23 mei 1990, nr. 25 180, BNB 1990/205 (concl. Van Soest)en
HR 19 december 1990, nr. 26 576, BNB 1991/176 (concl. Van Soest, noot P. den Boer)). In
Hof ’s-Gravenhage 14 december 2011, nr. BK-10/00439, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU9132werden geen consequenties verbonden aan de omstandigheid dat het verweerschrift enkele dagen buiten de wettelijke termijn was ingediend. Het hof achtte de regels van behoorlijke procesorde niet geschonden. Belanghebbende had in zijn conclusie van repliek en tijdens de zitting kunnen reageren op het verweerschrift, zodat hij volgens het hof in staat is geweest op het verweer naar behoren te reageren. In dezelfde zin
Hof ’s-Gravenhage 12 oktober 2011, nr. BK-10/00447,ECLI:NL:GHSGR:2011:BU3423. Voor de gemiste kans op het indienen van een conclusie van repliek doordat het verweerschrift eerst kort voor de zitting is ingediend, bestaat geen recht op een proceskostenvergoeding (
Rb. Breda, nr. 11/566,V-N 2011/43.19.38). Met betrekking tot de inrichting van het verweerschrift, heeft de Staatssecretaris van Financiën beleid voorgeschreven dat thans is neergelegd in § 2.2.5 Besluit Beroep in Belastingzaken (
Besluit Staatssecretaris van Financiën 20 december 2011,BLKB2011/2376M
, Stcrt. 2011, 23744,BNB 2012/34
,laatstelijk gewijzigd bij
Besluit van 7 april 2017, nr. 2017-591422, Stcrt. 2017, 22374,V-N 2017/24.4). Op grond hiervan behoort het verweerschrift een zelfstandige uiteenzetting te geven van de feiten en van de beschouwingen waartoe die feiten de inspecteur aanleiding geven. De zienswijze van de inspecteur dient ook zonder het overleggen van andere stukken, duidelijk tot uitdrukking te komen in het verweerschrift. De inspecteur dient in zijn verweerschrift in ieder geval aandacht te besteden aan:
a. de ontvankelijkheid van het beroep;
b. de feiten;
c. een beknopt overzicht van de geschilpunten;
d. een omschrijving van de in het beroepschrift vervatte grieven en de zienswijze van de inspecteur met betrekking tot deze grieven:
- Indien de inspecteur van oordeel is dat omkering van de bewijslast dient plaats te vinden, dient de inspecteur voorts de feiten dienaangaande te stellen (e).
- Tot slot dient het verweerschrift te worden voorzien van de conclusie van de inspecteur (f).
Op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, heeft de inspecteur niet altijd de vrijheid terug te komen op eerder ingenomen standpunten. Zie voor de (on)mogelijkheden van interne compensatie FBR.6.1.4.C.

5.Beoordeling van het beroep in cassatie

5.1
Belanghebbende heeft in cassatie gesteld dat de Inspecteur verplicht was een verweerschrift in te dienen, zoals zou volgen uit oudere parlementaire geschiedenis. [14] De Awb is echter nadien aangepast. Het bestuursorgaan, in casu de Inspecteur, heeft sinds 2015 de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen, maar is hiertoe niet (meer) verplicht; behoudens uitdrukkelijk verzoek van de rechter, maar dat doet zich hier niet voor. Deze klacht berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.
5.2
Belanghebbende heeft verder als rechtsklacht aangevoerd dat het Hof het door de Inspecteur als zodanig aangeduide verweerschrift ten onrechte niet zonder meer tardief heeft verklaard. Volgens belanghebbende mag dat niet worden aangemerkt als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb, bekend als een 10-dagen stuk.
5.3
Deze klacht stuit af op de aangehaalde jurisprudentie. [15] Daaruit kan worden afgeleid dat een na de gestelde termijn ingediend geschrift, zoals het door de Inspecteur als ‘verweerschrift’ aangeduide schrijven, niet zonder meer ontoelaatbaar is als 10-dagen stuk. [16]
5.4
Er is geen noodzaak om een te laat ingediend processtuk buiten aanmerking te laten, indien de wederpartij in de gelegenheid is geweest daarop ordelijk te reageren. [17] Er moet dus worden getoetst of aan die voorwaarde voldaan is.
5.5
Het Hof heeft het schrijven van de Inspecteur bij brief van 6 november 2019 doorgezonden aan de gemachtigde van belanghebbende. Daarbij heeft het Hof gewezen op de reeds geplande zitting van 14 november 2019 en verzocht om de schriftelijke reactie zo spoedig mogelijk in te dienen.
5.6
De gemachtigde heeft echter geen kans gezien nog voor de zitting te komen met een schriftelijke reactie. Ter zitting heeft de gemachtigde om aanhouding voor reactie verzocht. De gemachtigde heeft daartoe aangevoerd dat hij nog geen gelegenheid heeft gehad om het schrijven van de Inspecteur met belanghebbende te bespreken. Het Hof heeft echter geweigerd aanhouding te verlenen.
5.7
In cassatie klaagt belanghebbende er over dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat aanhouding van de zaak een schending van de goede procesorde zou opleveren. Belanghebbende wil alsnog in de gelegenheid worden gesteld om een schriftelijke reactie in te dienen op het schrijven van de Inspecteur.
5.8
Het Hof heeft zijn afwijzing, in r.o. 4.3, als volgt gemotiveerd:
Daarbij heeft het Hof een afweging gemaakt van het belang dat belanghebbende heeft om te kunnen reageren op het schrijven en het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Het aanhouden van de onderhavige zaken zou een vertraging in de procesgang opleveren. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om niet te reageren, hoewel daarom door hem is verzocht en hij daartoe door het Hof in de gelegenheid is gesteld. Gelet op de tijd tussen de ontvangst van het schrijven en de zittingsdatum heeft de gemachtigde van belanghebbende, mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde heeft bevestigd dat belanghebbende nog in detentie zit, voldoende gelegenheid gehad om het schrijven met belanghebbende te bespreken. Het Hof ziet dan ook niet in waarom belanghebbende, gelet op de inhoud en omvang van het schrijven, niet in staat zou zijn om daarop te reageren. De omvang van het schrijven bedraagt acht bladzijdes (inclusief bijlage) en er worden geen nieuwe stellingen ingenomen. Belanghebbendes betoog over de systematiek van de Awb wordt door het Hof niet gevolgd. In artikel 8:42 van de Awb is immers bepaald dat een verweerschrift kan worden ingediend. De Inspecteur is daartoe niet verplicht.
5.9
Ik vind dat geen draagkrachtige motivering, om de navolgende redenen.
5.1
Een termijn voor schriftelijke reactie van één week is relatief erg kort te noemen. Daarvoor wordt in de regel een termijn gesteld van vier weken. [18]
5.11
Over het stellen van een termijn van één week is niet tevoren overlegd met de gemachtigde. Daarom is niet bekend of zijn agenda dit zou toelaten. Ik vind dat het Hof over het eventueel stellen van deze korte termijn wel had moeten overleggen met de gemachtigde.
5.12
Het Hof heeft als argument voor de korte termijnstelling ook genoemd dat belanghebbende nog in detentie zat. Daar mag echter niet uit worden afgeleid dat de gemachtigde op elk moment langs kon gaan bij de gedetineerde. [19]
5.13
Als laatste argument voor het niet verlenen van aanhouding voor schriftelijke reactie heeft het Hof genoemd dat de omvang van het schrijven acht bladzijden (inclusief bijlage) bedraagt en dat er geen nieuwe stellingen worden ingenomen. Ik zie daarin geen reden voor de gemachtigde om dit dan niet te willen bespreken met belanghebbende.
5.14
Iets anders is dat het Hof er wellicht op grond van dit laatste argument van af had kunnen zien nog gelegenheid voor schriftelijke reactie te geven, maar belanghebbende gelegenheid had kunnen geven om ter zitting te reageren op het schrijven. Maar dat heeft het Hof niet gedaan, zodat moet worden uitgegaan van het procesverloop zoals dat in feite door het Hof is bepaald.
5.15
Een en ander betekent dat ik het onjuist acht dat het Hof aan belanghebbende geen uitstel voor schriftelijke reactie heeft verleend. De daartegen gerichte klacht slaagt. Na verwijzing naar een ander Hof zal die gelegenheid alsnog moeten worden geboden, met herbeoordeling van het hoger beroep.

6.Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 9 januari 2020, nrs. 19/00098 tot en met 19/00105, ECLI:NL:GHSHE:2020:65.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27 december 2018, nr. 18/469, ECLI:NL:RBZWB:2018:7224.
3.De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.
4.Zie onderdeel 2.3.
5.Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 128.
6.Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 116.
7.Hoge Raad, 23 mei 1990, nr. 25 180, ECLI:NL:HR:1990:ZC4283, BNB 1990/205.
8.Hoge Raad, 19 december 1990, nr. 26 576, ECLI:NL:HR:1990:ZC4490, BNB 1991/176.
9.Hof ’s-Gravenhage, 14 december 2011, nr. 10/00439, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU9132.
10.Hoge Raad, 29 juni 2012, nr. 11/05077, ECLI:NL:HR:2012:BW9717.
11.Hof Arnhem, 2 mei 2012, nrs. 10/00533 t/m 10/00538, ECLI:NL:GHARN:2012:BW6252.
12.Hoge Raad, 12 juli 2013, nr. 12/02385, ECLI:NL:HR:2013:160.
13.W.A.P. van Roij, “Cursus Belastingrecht”, FBR 6.3.3.B ‘
14.Zie onderdeel 4.5 en 4.6 van deze conclusie.
15.Zie onderdeel 4.7-4.10.
16.Overigens zou dat mijns inziens niet anders zijn als het Hof uitdrukkelijk had verzocht om een verweerschrift.
17.Zie 4.11.
18.In de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2014, artikel 12, vijfde lid, staat: Het gerechtshof kan de indiener van het beroepschrift en het verzoekschrift in de gelegenheid stellen binnen een termijn van vier weken te reageren op het verweerschrift door middel van een conclusie van repliek. De andere partij krijgt bij de toezending van de conclusie van repliek een termijn van vier weken om een conclusie van dupliek in te dienen.
19.Op de website van PI [...] , online geraadpleegd op 14 oktober 2020, is vermeld: ‘