3.2.4 Eerder ingrijpen politie
Het hof verwerpt het verweer dat de politie eerder had dienen in te grijpen, nu de verdediging een beroep heeft gedaan op een belang waarin de verdachte niet wordt beschermd.”
21. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof het door hem geschetste beoordelingskader heeft miskend door met betrekking tot het door de verdediging gevoerde verweer (slechts) te overwegen dat de verdediging een beroep heeft gedaan op een belang waarin de verdachte niet wordt beschermd.
22. Vooropgesteld moet worden dat niet kan worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
23. Het hof heeft geoordeeld dat door het niet ingrijpen van de politie het belang van de verdachte niet in het geding was. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is geenszins onbegrijpelijk. In dat oordeel ligt immers besloten dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te worden verworpen op de grond dat de verdachte door dat handelen niet is geschaad in enig rechtens te respecteren belang.
24. Aan het voorgaande doet niet af dat de Hoge Raad in zijn arrest van HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143,NJ1999/567 m.nt. Schalken (Karman), de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard zonder daarbij als voorwaarde te stellen dat de verdachte door het verzuim in zijn belang is geschaad. Het Karman-arrest is in zoverre een uitzondering op hetgeen hierboven is vooropgesteld. In die zaak ging het immers om een handelwijze van de officier van justitie – het doen van een toezegging aan een verdachte die erop neerkwam dat onder omstandigheden een rechterlijke uitspraak niet (geheel) zou worden tenuitvoergelegd – die de kern van het wettelijk systeem raakte wat betreft de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter. Voor zover de steller van het middel het oog mocht hebben gehad op toepassing van het Karman-arrest in de onderhavige zaak heeft hij de strekking van die uitspraak miskend, nu van zo een inbreuk hier geen sprake is.Gesteld noch gebleken is dat de rechtsverhouding tussen het Openbaar Ministerie en de rechter, zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat, in casu is aangetast. 25. Het tweede middel faalt evident.
26. Het
derde middelbehelst de klacht dat het in zaak A onder 4 bewezen verklaarde feit niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
27. Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 4 bewezen verklaard dat:
“hij op 5 november 2015 te Lijnden, tezamen en in vereniging met anderen, voorhanden heeft gehad: onderdelen die specifiek bestemd zijn voor wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie II, onder 7e, te weten: voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, en die van wezenlijke aard zijn, te weten:
- acht containers, bevattende totaal ongeveer 2,2 kilogram springstof op basis van TNT en
- vijf elektrische slagpijpjes en
- een constructie bestaande uit een PVC pijp die met een slagpijpje kan worden verbonden, welk slagpijpje met een afstandsbediening op afstand tot ontploffing kan worden gebracht.”
28. De bewijsmotivering is ingericht volgens de zogeheten Promis-werkwijze. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het in zaak A onder 4 bewezen verklaarde het volgende in:
“Op 5 november is loods [001], gelegen op het loodsencomplex aan de Lijnderdijk in Lijnden, doorzocht. In de loods is een gestolen personenauto van het merk Audi, type S4, voorzien van het Duitse kenteken [kenteken 2] aangetroffen. Het slot in het bestuurdersportier was geforceerd en te openen met een schroevendraaier. In de kofferbak van de Audi bevond zich een aktetas met daarin acht containers, bevattende ongeveer 2,2 kilogram springstof op basis van TNT en vijf elektrische slagpijpjes. Het NFI stelt vast dat het gaat om onderdelen die specifiek bestemd zijn voor wapens en van wezenlijke aard zijn, namelijk voor voorwerpen bestemd voor het treffen van personen door middel van ontploffing. In de kofferbak bevond zich ook een kartonnen doos met daarin een constructie bestaande uit een PVC pijp met elektronica, die met een slagpijpje kan worden verbonden. Naast de PVC pijp lag een afstandsbediening. De afstandsbediening was geschikt om - middels de PVC pijp met elektronica - een slagpijpje op afstand tot ontploffing te laten brengen. Op voornoemde kartonnen doos is een vingerafdruk van [medeverdachte 1] en van [medeverdachte 3] aangetroffen.”
29. Daarnaast heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Aanvullende bewijsoverwegingen
(…)
Zaak A, feit 3 en 4
(…)
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook verklaard dat hij wist dat er in de kofferbak van de Audi in de loods “explosief gebeuren” lag.
Uit de berichtenwisseling tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] en tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] op 5 november 2015, kort samengevat inhoudende dat de semtex (uit de loods) weg moest, bezien in het licht van de overige samenwerking tussen deze verdachten bij de liquidatiepoging, leidt het hof af dat [verdachte] deze springstof met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verborgen hield en daarmee voorhanden had.
Ook hier geldt dat aan het voorgaande niet af doet dat [verdachte] niet zelfstandig toegang tot de loods lijkt te hebben gehad. Voor een bewezenverklaring is immers niet noodzakelijk dat [verdachte] te allen tijde onverwijld over de springstof met toebehoren kon beschikken. Het hof acht het in zaak A onder 4 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
30. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7, Wet wapens en munitie (WWM). Artikel 2 WWM luidt, voor zover hier van belang:
“
1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
(...)
Categorie II
(...)
7e. voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, met uitzondering van explosieven voor civiel gebruik indien met betrekking tot deze explosieven erkenning is verleend overeenkomstig de Wet explosieven voor civiel gebruik.
(...)"
31. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat in de onderhavige zaak géén sprake is van de uitzondering die is vermeld in artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7, WWM. Volgens de steller van het middel dient uit de bewijsvoering ook te blijken dat het niet gaat om explosieven voor (legaal) civiel gebruik zoals bedoeld in de Wet explosieven voor civiel gebruik.
32. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de in artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7, WWM genoemde uitzondering een bestanddeel is van de delictsomschrijving, die derhalve ten laste gelegd en bewezen verklaard moet worden. Die opvatting is onjuist. Mijns inziens gaat het hier om een (geschreven) bijzondere exceptie die betrekking heeft op een specifiek delict en die in dit geval de gedaante aanneemt van een kwalificatie-uitsluitingsgrond. Een dergelijke kwalificatie-uitsluitingsgrond hoeft niet in de tenlastelegging verwerkt en bewezen te worden.Het had op de weg van de verdachte gelegen te stellen en nader te onderbouwen dat de voorwerpen die hij voorhanden heeft gehad niet zijn te kwalificeren als een wapen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7, WWM, op de grond dat zij voorwerpen betreffen waarvoor erkenning is verleend overeenkomstig de Wet explosieven voor civiel gebruik.
33. Het derde middel faalt.
34. Het
vierde middelbehelst de klacht dat het in zaak B onder 1 bewezen verklaarde feit niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
35. Ten laste van de verdachte is in zaak B onder 1 bewezenverklaard dat:
“
hij op 4 november 2015 in Nederland zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen, immers heeft hij een geldbedrag van 8.000 euro, in 16 briefjes van 500 euro, voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat geldbedrag, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig misdrijf.”
36. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het in zaak B onder 1 bewezen verklaarde het volgende in:
“Feit 1 : witwassen € 8.000,00
Uit opgenomen vertrouwelijke communicatie in de Fiat 500 blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] op 4 november 2015 papiergeld tellen, in totaal € 8.000,00 bestaande uit zestien briefjes van 500 euro. [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 1] : “Zestien briefjes van vijfhonderd is acht kop”, waarbij met “kop” duizend wordt bedoeld. (146) De toenmalige vriendin van [medeverdachte 1] heeft op woensdag of donderdag (naar het hof begrijpt: woensdag 3 of donderdag 4 november 2015) een geldbedrag van € 2.000,00, bestaande uit 4 briefjes van € 500,00, van [medeverdachte 1] gekregen. (147) Van [verdachte] is geen noemenswaardig inkomen of vermogen bekend.(148)
Voetnoten:
146: Proces-verbaal van uitwerking OVC gesprek d.d. 4 november 2015, zaaksdossier C01, p.
864-865.
147: Proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 3] d.d. 9 november 2015, zaaksdossier C01, p.737.
148: Proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens [verdachte] , zaaksdossier C01, p.964-965.”
37. Daarnaast heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde witwassen overweegt het hof het volgende. Het onderzoek in de onderhavige zaak heeft geen direct bewijs opgeleverd dat het geldbedrag van € 8.000,00 van enig misdrijf afkomstig is. Daarom zal moeten worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat van een vermoeden van witwassen sprake is. Zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] opereren in een criminele setting, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden. Het is een feit van algemene bekendheid dat vele vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld en dat coupures van € 500,00 in het normale betalingsverkeer een zeldzaamheid zijn. Van [verdachte] is bovendien geen noemenswaardig legaal inkomen bekend. Deze feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat zij het vermoeden van witwassen rechtvaardigen.
[verdachte] heeft over de herkomst van dit geld geen enkele verklaring afgelegd, terwijl dit wel van hem mocht worden verwacht. Het ontstane bewijsvermoeden is dan ook niet aangetast. Het hof acht het in zaak B onder 1 ten laste gelegde witwassen dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Nu evenwel met onvoldoende zekerheid uit het dossier en in het bijzonder de context van het gesprek tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] kan worden afgeleid dat [verdachte] het geldbedrag samen met een ander voorhanden heeft gehad, acht het hof medeplegen niet bewezen.”
38. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en nadere bewijsoverwegingen niet kan worden afgeleid wie het geld daadwerkelijk heeft geteld. De bewijsmiddelen sluiten niet uit dat medeverdachte [medeverdachte 1] het geld heeft geteld en voorhanden heeft gehad en dat de verdachte uitsluitend heeft meegeteld zonder het geld aan te raken. Daarentegen volgt uit de bewijsmiddelen wel dat [medeverdachte 1] een deel van het geldbedrag aan zijn vriendin heeft gegeven terwijl niet blijkt dat van [medeverdachte 1] geen noemenswaardig legaal inkomen bekend is. Bij die stand van zaken kan uit de bewijsmiddelen van het hof niet volgen (i) dat de verdachte het geldbedrag voorhanden heeft gehad en (ii) dat dit geldbedrag, middellijk of onmiddellijk, van misdrijf afkomstig is, aldus de steller van het middel.
39. Bij de bespreking van de eerste deelklacht kan het volgende worden vooropgesteld. Het begrip ‘voorhanden hebben’ in de zin van artikel 420bis Sr heeft dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Het veronderstelt feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt.
40. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat uit de door het hof gebezigde bewijsconstructie niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte het geldbedrag voorhanden heeft gehad. De bewijsconstructie laat immers de mogelijkheid open dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] het geld van [medeverdachte 1] hebben geteld. ’s Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte een zodanige feitelijke zeggenschap had dat hij het geldbedrag in de zin van art. 420bis Sr. voorhanden heeft gehad, is dan ook zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
41. M.i. behoeft dit evenwel niet tot cassatie te leiden. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte 1] in een auto zat en dat de verdachte het geld heeft geteld. Nadat hij het geld had geteld, heeft de verdachte tegen [medeverdachte 1] gezegd:
“Dit is acht kop, maar ik je krijgt alvast vier van me, ja”(het proces-verbaal uitwerking OVC-gesprek d.d. 4 november 2015, p. 865). Mede gelet op de tot het bewijs gebezigde verklaring van de vriendin van [medeverdachte 1] (het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 3] d.d. 9 november 2015, zaaksdossier C01, p. 737) kan daaruit worden afgeleid dat de verdachte een bedrag van € 2.000,00, bestaande uit vier briefjes van 500 euro, aan [medeverdachte 1] heeft gegeven. Dit bedrag heeft [medeverdachte 1] vervolgens aan zijn vriendin gegeven. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dan ook dat de verdachte feitelijke zeggenschap over het geld heeft gehad door een deel van het bedrag aan de medeverdachte te geven en – op die grond – het geldbedrag voorhanden heeft gehad.
42. Ten aanzien van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, kan het volgende worden vooropgesteld. Dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
43. Het hof heeft vastgesteld dat zowel de verdachte als de medeverdachte opereren in een criminele setting alsmede dat het een feit van algemene bekendheid is dat vele vormen van criminaliteit gepaard gaan met (transacties in) grote hoeveelheden contant geld. Tevens heeft het hof vastgesteld dat coupures van 500 euro in het normale betalingsverkeer een zeldzaamheid zijn en dat van de verdachte bovendien geen noemenswaardig legaal inkomen bekend is. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat deze feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat de verdachte, die over de herkomst van het geld geen enkele verklaring heeft afgelegd, dit vermoeden niet heeft ontzenuwd. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ook de tweede deelklacht faalt.
44. Het vierde middel faalt.
45. Het
vijfde middelbehelst de klacht dat het in zaak B onder 2 subsidiair bewezen verklaarde feit niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
46. Ten laste van de verdachte is in zaak B onder 2 subsidiair bewezen verklaard dat:
“hij op 27 augustus 2015 te Amsterdam een bromfietskentekenplaat [kenteken 1] voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dat goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof”.
47. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het in zaak B onder 2 subsidiair bewezen verklaarde het volgende in:
“Op 27 augustus 2015 omstreeks 22:00 uur is de Fiat 500 gecontroleerd en is [verdachte] als bestuurder staande gehouden. Daarbij is in de Fiat 500 een kentekenplaat van een bromfiets met kenteken [kenteken 1] aangetroffen. Nadat [verdachte] was heengezonden, bleek dat voornoemde kentekenplaat was gestolen. Op 28 augustus 2015 is [verdachte] , wederom als bestuurder van de Fiat 500, omstreeks 00:45 uur aangehouden op verdenking van heling. Blijkens de aangifte van [betrokkene 4] is de kentekenplaat in de nacht van 26 op 27 augustus 2015 gestolen. Ook na 28 augustus 2015 was [verdachte] regelmatig inzittende (waaronder als bestuurder) van deze Fiat 500.”
48. Het hof heeft in het bestreden arrest daarnaast het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het in zaak B onder 2 subsidiair ten laste gelegde overweegt het hof het volgende. De bromfietskentekenplaat is ten hoogste één etmaal voordat deze in de Fiat 500 werd aangetroffen gestolen. [verdachte] was zowel bij de controle van de Fiat 500 op 27 augustus 2015 omstreeks 22.00 uur als bij zijn aanhouding op 28 augustus 2015 om 00.45 uur, bijna drie uur later, de bestuurder van de Fiat 500. Het hof leidt hieruit af dat [verdachte] , als bestuurder en gebruiker van de Fiat 500, wetenschap had van en feitelijke zeggenschap had over de in die auto aanwezige goederen, waaronder de bromfietskentekenplaat. [verdachte] heeft geen enkele verklaring willen afleggen over de aanwezigheid van de gestolen bromfietskentekenplaat in de door hem in die periode gebruikte Fiat 500, terwijl voornoemde omstandigheden wel om een uitleg vragen. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de verdachte wist dat de kentekenplaat van diefstal afkomstig was. Het hof acht de in zaak B onder 2 subsidiair ten laste gelegde opzetheling dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
49. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de bromfietskentekenplaat wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
50. Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. In een recent arrest heeft de Hoge Raad uiteengezet aan welke voorwaarden de bewezenverklaring van opzetheling dient te voldoen:
“2.5.2.
Voor een bewezenverklaring van opzetheling dient te worden vastgesteld dat de verdachte ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of het voorhanden krijgen van een goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De memorie van toelichting bij de wet van 9 oktober 1991, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling, Stb. 1991, 520, waarbij art. 416, eerste lid, Sr in de huidige vorm is ingevoerd, houdt onder meer in:
"[ik] acht (…) het nodig in de delictsomschrijvingen van heling (artikelen 416, eerste lid, 417, eerste lid, bis Sr) uitdrukkelijk op te nemen dat betrokkene ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van het goed wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig is. Anders zou degene die ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van het goed te goeder trouw was, doch er na verloop van tijd op enigerlei wijze achter komt dat het goed door misdrijf verkregen is, zich vanaf dat moment aan heling schuldig maken, zolang hij het goed voorhanden heeft of zodra hij het goed overdraagt. Dit zou de strafbaarstelling van heling te ver oprekken. Men bedenke dat in veel gevallen de rechtmatige eigenaar niet meer te vinden is, zodat de koper te goeder trouw het goed helemaal niet aan hem terug kan geven, noch op grond van artikel 120, tweede lid, Boek 3, nieuw BW vergoeding kan vorderen. Ook kan het voorkomen dat er in het geheel geen rechtmatige eigenaar is, bij voorbeeld in het geval dat in een kluis van een bank geld ligt dat door drugshandel is verkregen. De bankier die erachter komt dat het geld door misdrijf is verkregen, kan het onmogelijk aan rechtmatige eigenaars teruggeven.
Volgens het voorgestelde eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 416 en 417bis zal echter degene die ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van een goed te goeder trouw was, maar er na verloop van tijd achter komt dat het goed door misdrijf verkregen is, zich wel schuldig maken aan heling, als hij het goed uit winstbejag voorhanden houdt of overdraagt.
De bepalingen beogen dus niet het voor de verkrijger te goeder trouw, die naderhand met de criminele herkomst van het goed bekend raakt, onmogelijk te maken dit goed straffeloos van de hand te doen. Slechts wanneer hij aldus handelt «uit winstbejag» is hij strafbaar. In de voorgestelde delictsomschrijving is zo de reikwijdte van het bestanddeel «uit winstbejag» in belangrijke mate teruggedrongen. De consequentie hiervan is dat de delictsomschrijving van heling wordt verruimd in die zin dat het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van een goed, terwijl betrokkene ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist of had behoren te vermoeden dat het van misdrijf afkomstig was, ongeacht de vraag of hij handelde uit winstbejag, als heling strafbaar wordt gesteld. De bewijslast van deze delicten wordt aldus tevens verlicht."
(Kamerstukken II 1989/90, 21565, 3, p. 4-5)
2.5.3.
Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het opnemen van het bestanddeel ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van het goed in art. 416, eerste lid onder a, Sr heeft willen bewerkstelligen dat in het geval dat iemand eerst na het verwerven of voorhanden krijgen wetenschap heeft verkregen van de herkomst uit misdrijf, hij niet strafbaar is ter zake van opzetheling, zoals die in art. 416, eerste lid onder a, Sr als misdrijf is strafbaar gesteld. Wel kan dan onder omstandigheden sprake zijn van het strafbare feit van art. 416, eerste lid onder b, Sr of — tegenwoordig — van witwassen (art. 420bis e.v. Sr).
2.5.4.
De rechter mag bij de bewijsvoering ter zake van de wetenschap van de herkomst uit misdrijf ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van een goed betrekken dat aanwijzingen ontbreken dat de wetenschap van de herkomst uit misdrijf eerst is ontstaan na het verwerven of voorhanden krijgen van het goed. Daarbij kan, naar volgt uit wat onder 2.3 is overwogen, de procesopstelling van de verdachte een rol spelen.”
51. Uit de bewijsvoering en bewijsoverweging van het hof kan worden afgeleid dat het hof heeft vastgesteld dat de bromfietskentekenplaat die bij een controle op 27 augustus 2015 omstreeks 22:00 uur in de door de verdachte bestuurde Fiat 500 werd aangetroffen, hooguit 24 uur eerder was gestolen. Bij zijn aanhouding op 28 augustus 2015 omstreeks 00.45, bijna drie uur na deze controle, was de verdachte wederom de bestuurder van deze Fiat 500. Daaruit heeft het hof niet-onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte wetenschap had van en feitelijke zeggenschap had over de in de auto aanwezige goederen. Bovendien heeft het hof overwogen dat de verdachte geen enkele (aannemelijke) verklaring heeft willen afleggen over de aanwezigheid van de gestolen kentekenplaat in de door hem gebruikte Fiat 500, terwijl deze omstandigheden wel om een uitleg vragen. Het kennelijke oordeel van het hof dat daaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de verdachte ook
ten tijde vanhet voorhanden krijgen van de bromfietskentekenplaat wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, acht ik niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.
52. Het vijfde middel faalt.
53. Het
zesde middelbevat de klacht dat het hof het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als poging tot moord.
54. Aan de verdachte is in zaak A onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 5 november 2015 te Diemen, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet (al dan niet van korte afstand) met één of meer vuurwapen(s), 34, althans een aantal kogels, gericht op het lichaam van die [slachtoffer] heeft afgevuurd, waardoor die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal in zijn lichaam is geraakt.”
55. Het hof heeft ten laste van de verdachte in zaak A onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 5 november 2015 te Diemen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet met vuurwapens kogels gericht op het lichaam van die [slachtoffer] heeft afgevuurd, waardoor die [slachtoffer] meermalen in zijn lichaam is geraakt.”
56. Het hof heeft het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde vervolgens gekwalificeerd als
“poging tot moord”.
57. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof het bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als poging tot moord aangezien de bewezenverklaring niet wordt afgesloten met de passage ‘terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’.
58. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de tenlastelegging en de (eventuele) bewezenverklaring van een poging tot enig misdrijf dienen te worden afgesloten met de zinsnede ‘terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’ vindt geen steun in het recht. Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van een poging tot enig misdrijf is immers geen vereiste dat wordt vastgesteld dat de uitvoering van het misdrijf niet door de verdachte is voltooid.
59. Het zesde middel faalt evident.
60. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
61. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
62. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden