Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/02017
Zitting27 maart 2020
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[eiser] (hierna:
[eiser])
[eiser])
tegen
[verweerster] B.V. (hierna:
[verweerster])
[verweerster])
De verhuurder van een bedrijfsruimte ( [verweerster] ) heeft de enig bestuurder ( [eiser] ) van de hurende vennootschap aangesproken voor de onbetaald gebleven en onverhaalbaar gebleken huurschuld van de vennootschap, dit volgend op het faillissement van de vennootschap (dat is opgeheven bij gebrek aan baten) en mede uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid op de voet van art. 6:162 BW. In eerste aanleg zijn de vorderingen van [verweerster] afgewezen. In hoger beroep is, kort gezegd, de vordering van [verweerster] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid op de voet van art. 6:162 BW toegewezen. De daartegen gerichte rechts- en motiveringsklachten van [eiser] treffen m.i. geen doel.
1.De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten die zijn ontleend aan rov. 3.1.1-3.1.5 van het op 22 januari 2019 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het
hof) gewezen arrest [1] (hierna: het
arrest).
hof) gewezen arrest [1] (hierna: het
arrest).
1.1
[verweerster] [2] en [B] B.V. (hierna:
[B]) hebben op 27 oktober 2011 een huurovereenkomst gesloten voor het bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [plaats] . De huur is ingegaan op 1 november 2011. [eiser] is enig bestuurder van [B].
[B]) hebben op 27 oktober 2011 een huurovereenkomst gesloten voor het bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [plaats] . De huur is ingegaan op 1 november 2011. [eiser] is enig bestuurder van [B].
1.2
[B] heeft vanaf januari 2012 de door haar verschuldigde huur onbetaald gelaten. Na een vordering daartoe van [verweerster] is de huurovereenkomst bij vonnis van de rechtbank te Breda van 15 augustus 2012 ontbonden en is [B] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. Daarnaast is [B] veroordeeld tot betaling van € 13.440,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, de huur ad € 2.368,10 vanaf 1 september 2012 tot de feitelijke ontruiming, de schade wegens de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst (nader op te maken bij staat), en proceskosten ad € 1.122,41. Na betekening van het vonnis heeft [B] het gehuurde op 12 september 2012 ontruimd.
1.3
[B] is op het daartoe strekkende verzoek van [verweerster] bij uitspraak van 27 augustus 2013 in staat van faillissement verklaard. [verweerster] heeft een concurrente vordering ad € 17.689,66 en een preferente vordering (betreffende de kosten voor het aanvragen van het faillissement) ad € 1.632,82 bij de curator ter verificatie ingediend.
1.4
In het faillissementsverslag van [B] van 14 april 2014 vermeldt de curator:
“1.7 Oorzaak faillissement: De vennootschap was oorspronkelijk houdstermaatschappij van de aandelen in [C] B.V. Deze vennootschap is reeds eerder gefailleerd. Er werd binnen de vennootschap om die reden geen omzet meer gerealiseerd en konden (oudere) schulden niet worden voldaan. Een van de schuldeisers heeft het faillissement aangevraagd. (...)
7.5
Onbehoorlijk bestuur: Geen onrechtmatigheden geconstateerd.
7.6
Paulianeus handelen: Geen reden om aan te nemen dat er sprake is van paulianeus handelen. (...)
8.2
Pref. vord. van de fiscus: € 147.794,43 (...)
8.4
Andere pref. crediteuren: € 1.632,82 (...)
8.6
Bedrag concurrente crediteuren: € 62.588,40 (...)”.
1.5
Het faillissement van [B] is bij beschikking van 24 juni 2014 opgeheven bij gebrek aan baten. Er zijn geen uitkeringen gedaan aan de schuldeisers.
2.Het procesverloop
In eerste aanleg
2.1
[verweerster] heeft bij dagvaarding van 27 augustus 2014 gevorderd dat [eiser] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van € 19.798,92, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 19.322,48 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en de proceskosten. [verweerster] heeft gesteld dat [eiser] primair op grond van ongerechtvaardigde verrijking, dan wel subsidiair op grond van onrechtmatige daad, aansprakelijk is voor de schade van [verweerster] die zij heeft geleden nu haar vordering die zij ter verificatie in het faillissement van [B] heeft ingediend, niet tot een uitkering heeft geleid.
[eiser] heeft, volgens het vonnis van 1 juli 2015 van de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) [3] (hierna: het
vonnisrespectievelijk de
rechtbank), bij conclusie van antwoord betwist dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad. Hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [verweerster] dan wel verrekening van een waarborgsom van € 7.104,30 die [B] aan [verweerster] had betaald als de vordering toch voor toewijzing vatbaar zou zijn.
vonnisrespectievelijk de
rechtbank), bij conclusie van antwoord betwist dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad. Hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [verweerster] dan wel verrekening van een waarborgsom van € 7.104,30 die [B] aan [verweerster] had betaald als de vordering toch voor toewijzing vatbaar zou zijn.
In het vonnis heeft de rechtbank, samengevat, geoordeeld dat van ongerechtvaardigde verrijking van [eiser] geen sprake is (rov. 3.2-3.6) en dat [eiser] evenmin als bestuurder van [B] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster] (rov. 3.7-3.14). Op grond daarvan heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerster] afgewezen en [verweerster] veroordeeld in de proceskosten. [4]
In hoger beroep
2.2
[verweerster] heeft bij appeldagvaarding van 23 september 2015 hoger beroep ingesteld en bij memorie van grieven van 2 februari 2016 [5] vijf grieven aangevoerd, concluderend tot vernietiging van het vonnis en het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
Het hof ziet aanleiding eerst grief IV te bespreken. Daarin betoogt [verweerster] , aldus het hof in rov. 3.4 “voor zover hier van belang”:
“(…) dat het niet geheel of gedeeltelijk terugbetalen van de geldlening door [eiser] aan [B] een grond voor aansprakelijkheid van [eiser] als bestuurder van [B] oplevert, omdat [eiser] ter zake een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Naast schuldenaar van [B] was [eiser] ook bestuurder en enig aandeelhouder van [B]. Enerzijds behartigde [eiser] zijn privébelangen, als schuldenaar van de geldlening van [B] en aandeelhouder van [B]; anderzijds moest hij als bestuurder van [B] de zelfstandige belangen van [B] ten opzichte van zichzelf in privé behartigen. [eiser] had zich onder deze omstandigheden niet enkel door zijn privé belang mogen laten leiden, maar had als bestuurder van [B] pogingen moeten ondernemen om de vordering van [B] op [eiser] te incasseren, om met de opbrengst daarvan crediteuren van [B] te voldoen. Elke andere bestuurder had onder de gegeven omstandigheden pogingen ondernomen om de vordering van [B] op [eiser] te incasseren”.
Daartegen verweert [eiser] zich, aldus het hof in rov. 3.5:
“(…) met de stelling dat de kantonrechter met juistheid heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat [eiser] zijn persoonlijk belang voor heeft laten gaan op dat van de schuldeisers van [B], door niet af te lossen op zijn lening, op zichzelf onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat sprake is geweest van een persoonlijk ernstig verwijt. Voorts heeft de kantonrechter volgens [eiser] terecht geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat het faillissement veroorzaakt is door het opnemen, dan wel niet terugbetalen van de lening door [eiser] ”.
Alvorens grief IV als weergegeven in rov. 3.4 te behandelen, stelt het hof in rov. 3.6 voorop:
“(…) dat wanneer een schuldeiser van een vennootschap is benadeeld door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering er ook grond kan zijn, naast de aansprakelijkheid van de vennootschap, voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld, waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt”.
Vervolgens komt het hof in rov. 3.7-3.9 tot behandeling van grief IV als weergegeven in rov. 3.4, uitmondend in de slotsom in rov. 3.12 [6] dat grief IV in zoverre slaagt, dat de grieven I en II [7] en de grieven III en IV voor het overige [8] geen bespreking meer behoeven, dat het hof [eiser] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, en dat gelet op dit laatste grief V dus ook slaagt.
Het dictum (rov. 4) ligt hiermee in lijn. Het hof vernietigt het vonnis, veroordeelt [eiser] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster] te betalen € 19.798.92 (te vermeerderen met de wettelijke rente over € 19.322,48 vanaf 27 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening), veroordeelt [eiser] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep als berekend door het hof, en verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
2.3
In het rov. 3.7, waartoe het cassatiemiddel zich beperkt, overweegt het hof als volgt:
“Uit de stukken van het geding blijkt dat [B] op 31 december 2010 een vordering had op haar bestuurder [eiser] ter hoogte van € 525.030,-. Voorts blijkt dat de vordering van [B] op [eiser] , uit hoofde van geldlening, in het boekjaar 2010 met € 54.320,- is toegenomen. Over de jaren 2011 en 2012 zijn geen jaarstukken van [B] in het geding gebracht. Het hof gaat er dan ook van uit dat ook in januari 2012 [B] nog een substantiële vordering had op [eiser] . Naar het oordeel van het hof had [eiser] in zijn rol van bestuurder van [B] op het moment dat [B] niet meer aan haar betalingsverplichtingen, zoals het betalen van de huur in januari 2012 aan [verweerster] , kon voldoen, [eiser] in privé als schuldenaar moeten aanspreken tot het (gedeeltelijk) terugbetalen van de lening. Uit de stellingen van [eiser] leidt het hof af dat [eiser] als bestuurder daartoe niet is overgegaan. Door [eiser] is niet toegelicht waarom hij dat niet heeft gedaan. De niet van een deugdelijke onderbouwing voorziene stelling van [eiser] dat het hier enkel “een lening op papier” betrof (conclusie van antwoord) en dat, zo begrijpt het hof zijn stellingen, het aanspreken door [B] van [eiser] in privé geen zin zou hebben, is door [eiser] niet toegelicht. Door [eiser] is geen inzicht gegeven in zijn persoonlijke financiële situatie, op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat het aanspreken van [eiser] in privé op (gedeeltelijke) terugbetaling van de lening in januari 2012 zinloos was geweest. De stelling van [eiser] dat de cijfers van [B] niet kloppen, omdat [B] nog € 2.000.000,- tegoed zou hebben van [C] B.V. is door [eiser] evenmin adequaat toegelicht. Het door [eiser] overgelegde, uiterst summiere debiteurenoverzicht (productie 2 bij conclusie van antwoord) acht het hof daartoe onvoldoende. Van [eiser] mocht, gelet op het feit dat [B] niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen, verwacht worden dat hij als bestuurder ten behoeve van de vennootschap de schuldenaar zou aanspreken tot terugbetaling en zich zou inspannen tot het incasseren van de vordering die de vennootschap had op [eiser] in privé. Met het uitblijven van deze inspanningen handelde [eiser] als bestuurder ten opzichte van [verweerster] zodanig onzorgvuldig dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [eiser] als bestuurder had redelijkerwijze behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat [B] haar verplichtingen ten opzichte van [verweerster] niet meer zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden. Dat niet kan worden vastgesteld dat het faillissement van [B] niet is veroorzaakt door het opnemen van, dan wel niet terugbetalen van de lening, acht het hof in dit verband niet doorslaggevend. Het ernstige verwijt zit erin dat van [eiser] als bestuurder mocht worden verwacht dat hij, op het moment dat [B] in zwaar weer kwam te verkeren en haar eigen betalingsverplichtingen niet meer kon nakomen, de positie van de vennootschap zou trachten te verbeteren (en het tekort aan liquiditeiten zou trachten op te heffen) middels het aanspreken van de schuldenaar ( [eiser] in privé) op wie [B] nog een aanzienlijke vordering had. Bij gebrek aan gemotiveerde verweren zijdens [eiser] die het hof tot een ander oordeel kunnen leiden, gaat het hof er van uit dat [B], als zij [eiser] had aangesproken op de hiervoor geschetste wijze, met de aldus verkregen middelen haar schuld aan [verweerster] had kunnen voldoen.” [9]
In cassatie
2.4
[eiser] heeft, bij op 23 april 2019 bij de Hoge Raad ingekomen procesinleiding, tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest. [10] In cassatie is in een afzonderlijke procedure nog beslist op de procedurele vraag of aan [verweerster] verstek kon worden verleend vanwege onder meer de overschrijding van de ‘tweewekentermijn’ van art. 112 KEI-Rv, binnen welke termijn het van de griffie van de Hoge Raad verkregen oproepingsbericht aan verweerder moet worden betekend. Die vraag is door de Hoge Raad bevestigend beantwoord. [11]
3.De bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van [eiser] bestaat uit twee onderdelen, voorzien van de cijfers I en II.
Onderdeel Iricht zich tegen rov. 3.7 van het arrest, waarin het hof “samengevat weergegeven, heeft geoordeeld, dat aan [eiser] als bestuurder van [B] B.V. ten opzichte van [verweerster] zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld, dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt”, welke “beslissing” volgens [eiser] “rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk” is (p. 1 van de procesinleiding, onder “I”). Onderdeel 1 valt kennelijk uiteen in rechts- en motiveringsklachten onder het kopje “
Nadere uitwerkingen toelichting” (p. 2-4 van de procesinleiding). Bij de behandeling daarvan houd ik de alineanummering van het cassatiemiddel aan (randnummers 1 t/m 8 op p. 2-4 van de procesinleiding).
Nadere uitwerkingen toelichting” (p. 2-4 van de procesinleiding). Bij de behandeling daarvan houd ik de alineanummering van het cassatiemiddel aan (randnummers 1 t/m 8 op p. 2-4 van de procesinleiding).
Onderdeel IIis een veegklacht gericht tegen rov. 3.12 (grief V omtrent proceskostenveroordeling) en rov. 4 van het arrest, aldus dat deze bij gegrondbevinding van onderdeel I niet in stand kunnen blijven (p. 4 van de procesinleiding, onder “II”).
Onderdeel I
3.2
In
randnummer 1schetst [eiser] een rechtskader, [12] waarop hij kennelijk mede terugvalt in randnummer 2 (onder verwijzing naar “voornoemde maatstaf”).
randnummer 1schetst [eiser] een rechtskader, [12] waarop hij kennelijk mede terugvalt in randnummer 2 (onder verwijzing naar “voornoemde maatstaf”).
In
randnummer 2stelt [eiser] vervolgens: “Hetgeen het hof in r.o. 3.7 heeft overwogen is onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen, dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten en aldus heeft het hof ofwel voornoemde maatstaf miskend, ofwel zijn beslissing onvoldoende toereikend gemotiveerd”.
randnummer 2stelt [eiser] vervolgens: “Hetgeen het hof in r.o. 3.7 heeft overwogen is onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen, dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten en aldus heeft het hof ofwel voornoemde maatstaf miskend, ofwel zijn beslissing onvoldoende toereikend gemotiveerd”.
3.3
Ik lees hierin geen zelfstandige klacht, wel een opmaat naar randnummers 3 t/m 8. Zoals uit de behandeling daarvan blijkt, rechtvaardigen (ook) die randnummers niet de conclusie dat het hof de hier toepasselijke ernstigverwijtmaatstaf heeft miskend of zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Daarbij wijs ik erop dat het hof, gelet op rov. 3.6 en 3.7, het juiste rechtskader vooropstelt en hanteert voor een geval als het onderhavige, waarin een schuldeiser ( [verweerster] ) van een vennootschap ([B]) is benadeeld door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering en die schuldeiser ter zake een bestuurder van die vennootschap ( [eiser] ) in die hoedanigheid aanspreekt tot schadevergoeding op de voet van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). [13] Anders dan [eiser] wellicht meent, [14] is het bepaalde in art. 2:9 BW hier niet (ook) aan de orde: [15] het hof past terecht art. 6:162 BW toe, op basis van het juiste rechtskader en in de juiste rechtsverhouding. [16] Zoals hierna nog aan de orde komt, voor zover relevant, sluit de schets van [eiser] in randnummer 1 ook overigens niet geheel aan op het geldende recht voor een geval als het onderhavige.
3.4
In
randnummer 3voert [eiser] aan dat “[o]nbegrijpelijk (daarbij) is” dat het hof ervan uitgaat dat [B] ook in januari 2012 nog een substantiële vordering op [eiser] had. Zoals het hof zelf overweegt, zijn over de jaren 2011 en 2012 geen jaarstukken van [B] in het geding gebracht, zodat voornoemde conclusie te speculatief is. Ten onrechte betrekt het hof daarbij niet de (essentiële) stelling van [eiser] , dat er alleen administratief gezien sprake was van een lening en dat hij het geld nooit daadwerkelijk heeft ontvangen, aldus nog steeds [eiser] .
randnummer 3voert [eiser] aan dat “[o]nbegrijpelijk (daarbij) is” dat het hof ervan uitgaat dat [B] ook in januari 2012 nog een substantiële vordering op [eiser] had. Zoals het hof zelf overweegt, zijn over de jaren 2011 en 2012 geen jaarstukken van [B] in het geding gebracht, zodat voornoemde conclusie te speculatief is. Ten onrechte betrekt het hof daarbij niet de (essentiële) stelling van [eiser] , dat er alleen administratief gezien sprake was van een lening en dat hij het geld nooit daadwerkelijk heeft ontvangen, aldus nog steeds [eiser] .
3.5
De klacht faalt.
Het hof stelt vast dat uit de gedingstukken blijkt dat [B] op 31 december 2010 een vordering had op haar bestuurder [eiser] ter hoogte van € 525.030,--, dat voorts blijkt dat de vordering van [B] op [eiser] uit hoofde van geldlening in het boekjaar 2010 met € 54.320,-- is toegenomen, en dat over de jaren 2011 en 2012 geen jaarstukken van [B] in het geding zijn gebracht (dus ook niet door [eiser] , voeg ik daaraan toe). Tegen die achtergrond, waarvan het randnummer dus slechts een deel noemt, gaat het hof er dan ook van uit dat ook in januari 2012 [B] nog een substantiële vordering had op [eiser] . Daarbij moet worden bedacht dat [eiser] niet heeft aangevoerd dat [B] die vordering in januari 2012 niet meer had op hem (dit ondanks de daarop gerichte stelling van [verweerster] , ook blijkens de weergave van het hof in rov. 3.4), maar, zoals het hof memoreert:
a) dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat [eiser] zijn persoonlijk belang voor heeft laten gaan op dat van de schuldeisers van [B], door niet af te lossen op zijn lening, op zichzelf onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat sprake is geweest van een persoonlijk ernstig verwijt, en dat de rechtbank verder terecht heeft geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat het faillissement veroorzaakt is door het opnemen, dan wel niet terugbetalen van de lening door [eiser] (zie de weergave van het hof in rov. 3.5);
b) dat het hier enkel “een lening op papier” betrof, welke stelling volgens het hof niet van een deugdelijke onderbouwing was voorzien (aldus het hof in het vervolg van rov. 3.7). [17]
Gezien ook de in het middel genoemde vindplaats [18] en de verwijzing door het hof naar de conclusie van antwoord, heeft het hof met b) de in het randnummer bedoelde “(essentiële) stelling” van [eiser] dus wel degelijk betrokken. Ik voeg daaraan toe dat, mede gelet op die vindplaats en het daar gestelde, alsook de genoemde vaststellingen van het hof en de onder a) bedoelde stellingname van [eiser] , niet als onbegrijpelijk valt aan te merken dat volgens het hof die onder b) bedoelde stelling niet van een deugdelijke onderbouwing was voorzien door [eiser] . Gezien het voorgaande valt evenmin in te zien dat de in het randnummer bedoelde conclusie van het hof “te speculatief is”. Dit behoeft geen nadere toelichting.
3.6
In
randnummer 4voert [eiser] aan dat wat er van zij, dat van [eiser] mocht worden verwacht dat hij als bestuurder ten behoeve [B] (“de vennootschap”) [eiser] in privé zou aanspreken tot terugbetaling en zich zou inspannen tot het incasseren van de vordering die [B] op [eiser] in privé had, het uitblijven van deze inspanningen levert niet een onrechtmatige daad op van [eiser] als bestuurder ten opzichte van [verweerster] , noch kan zulks de conclusie dragen, dat zulks als zodanig onzorgvuldig moet worden aangemerkt, dat hem daarvan persoonlijk een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat hij jegens [verweerster] aansprakelijk is.
randnummer 4voert [eiser] aan dat wat er van zij, dat van [eiser] mocht worden verwacht dat hij als bestuurder ten behoeve [B] (“de vennootschap”) [eiser] in privé zou aanspreken tot terugbetaling en zich zou inspannen tot het incasseren van de vordering die [B] op [eiser] in privé had, het uitblijven van deze inspanningen levert niet een onrechtmatige daad op van [eiser] als bestuurder ten opzichte van [verweerster] , noch kan zulks de conclusie dragen, dat zulks als zodanig onzorgvuldig moet worden aangemerkt, dat hem daarvan persoonlijk een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat hij jegens [verweerster] aansprakelijk is.
3.7
Het is mij niet duidelijk of [eiser] dit bedoelt als een zelfstandige klacht, dan wel als een opmaat naar randnummers 5 t/m 8. Is dat eerste het geval, dan faalt deze klacht.
Voor zover [eiser] bedoelt dat het hof miskent dat het uitblijven van zulke inspanningen ongeacht de omstandigheden van het geval, kort gezegd, geen onrechtmatig handelen van een bestuurder bij zijn taakvervulling ten opzichte van een schuldeiser van de vennootschap (en aldus persoonlijke aansprakelijkheid van die bestuurder jegens die schuldeiser) op de voet van art. 6:162 BW kan opleveren, wat vergt dat de bestuurder ter zake een persoonlijk ernstig verwijt te maken valt, [19] getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting (zoals het in rov. 3.6 vooropgestelde rechtskader ook onderstreept, zie nr. 3.3). Voor zover [eiser] bedoelt dat het hof daarbij geen acht heeft geslagen op andere omstandigheden van het geval, gaat dat uit van een verkeerde lezing van het arrest en ontbreekt feitelijke grondslag, gelet op hetgeen het hof betrekt in rov. 3.7 (nog daargelaten dat dat door [eiser] op geen enkele wijze wordt uitgewerkt). Zoals ook hierna nog aan de orde komt, rechtvaardigt ook het in randnummers 5 t/m 8 aangevoerde niet de conclusie dat het hof de hier toepasselijke ernstigverwijtmaatstaf heeft miskend of zijn beslissing ter zake onvoldoende toereikend heeft gemotiveerd.
3.8
In
randnummer 5voert [eiser] aan dat “[o]nbegrijpelijk (daarbij) is” de overweging dat [eiser] als bestuurder redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde handelwijze van [B] (“de vennootschap”) tot gevolg zou hebben dat [B] haar verplichtingen ten opzichte van [verweerster] niet meer zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden. Door [verweerster] is immers niet gesteld dat [eiser] als bestuurder van [B] bij het aangaan van de huurovereenkomst met [verweerster] op 27 oktober 2011 wist, althans behoorde te begrijpen, dat [B] niet binnen een behoorlijke termijn aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomst zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan door [verweerster] te lijden schade. [20]
randnummer 5voert [eiser] aan dat “[o]nbegrijpelijk (daarbij) is” de overweging dat [eiser] als bestuurder redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde handelwijze van [B] (“de vennootschap”) tot gevolg zou hebben dat [B] haar verplichtingen ten opzichte van [verweerster] niet meer zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden. Door [verweerster] is immers niet gesteld dat [eiser] als bestuurder van [B] bij het aangaan van de huurovereenkomst met [verweerster] op 27 oktober 2011 wist, althans behoorde te begrijpen, dat [B] niet binnen een behoorlijke termijn aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomst zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan door [verweerster] te lijden schade. [20]
3.9
De klacht faalt.
Van onbegrijpelijkheid van het bestreden oordeel van het hof als bedoeld in het randnummer is geen sprake. De betreffende overweging van het hof in rov. 3.7 houdt immers geen verband met een gedragslijn van [eiser] als bedoeld in de slotzin van het randnummer, inhakend op het moment van aangaan van de huurovereenkomst met [verweerster] op 27 oktober 2011, zodat niet ter zake doet of [verweerster] een specifiek op die gedragslijn van [eiser] betrekking hebbende stelling heeft ingenomen. [21]
Het persoonlijk ernstige verwijt dat [eiser] in de gegeven omstandigheden volgens het hof in rov. 3.7 te maken valt (aansluitend op het betoog van [verweerster] als weergegeven door het hof in rov. 3.4, [22] waartegen [eiser] verweer heeft gevoerd als weergegeven door het hof in rov. 3.5), [23] betreft een te onderscheiden gevalstype. Dit verwijt ziet op een andere gedragslijn van [eiser] , inhakend op het latere moment “dat [B] niet meer aan haar betalingsverplichtingen, zoals het betalen van de huur in januari 2012 aan [verweerster] , kon voldoen”. [24] Van [eiser] mocht
toen, gelet op het feit dat [B] niet meer aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen, verwacht worden dat hij als bestuurder ten behoeve van [B] [eiser] in privé zou aanspreken tot terugbetaling en zich zou inspannen tot het incasseren van de vordering die [B] had op [eiser] in privé uit hoofde van de lening. Met het uitblijven van deze inspanningen handelde [eiser] , in de gegeven omstandigheden als uiteengezet in rov. 3.7, volgens het hof als bestuurder van [B] ten opzichte van [verweerster] zodanig onzorgvuldig dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [25]
toen, gelet op het feit dat [B] niet meer aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen, verwacht worden dat hij als bestuurder ten behoeve van [B] [eiser] in privé zou aanspreken tot terugbetaling en zich zou inspannen tot het incasseren van de vordering die [B] had op [eiser] in privé uit hoofde van de lening. Met het uitblijven van deze inspanningen handelde [eiser] , in de gegeven omstandigheden als uiteengezet in rov. 3.7, volgens het hof als bestuurder van [B] ten opzichte van [verweerster] zodanig onzorgvuldig dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [25]
Voor dit laatste gevalstype is (dus) niet nodig, en hoeft (dus) evenmin te worden gesteld, dat [eiser] bij het aangaan van de huurovereenkomst met [verweerster] op 27 oktober 2011 wist, althans behoorde te begrijpen, dat [B] niet binnen een behoorlijke termijn aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomst zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan door [verweerster] te lijden schade. [26] Dat betreft een ‘Beklamel’-verwijt oftewel een ander gevalstype, waarop het hof de zaak hier niet beslist.
Het voorgaande laat ook zien dat in een gevalstype als wél aan de orde is in rov. 3.7 van het arrest evenzeer sprake kan zijn van een in de gegeven omstandigheden aan een bestuurder van een vennootschap te maken persoonlijk ernstig verwijt, dat diens handelen ten opzichte van een schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig maakt (en aldus diens persoonlijke aansprakelijkheid jegens die schuldeiser vestigt) op de voet van art. 6:162 BW. [27] Waar het randnummer van iets anders uitgaat, in lijn met de schets in randnummer 1 (waarover nr. 3.3), getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting.
3.1
In
randnummer 6voert [eiser] aan dat “[o]nbegrijpelijk (daarbij) is” de overweging van het hof, dat het hof ervan uitgaat dat [B], als zij [eiser] (in privé) had aangesproken op de door het hof geschetste wijze, met de aldus verkregen middelen haar schuld aan [verweerster] had kunnen voldoen. Zulks is door [verweerster] immers niet gesteld, is te speculatief om het oordeel van het hof te kunnen dragen en is door [eiser] uitdrukkelijk betwist.
randnummer 6voert [eiser] aan dat “[o]nbegrijpelijk (daarbij) is” de overweging van het hof, dat het hof ervan uitgaat dat [B], als zij [eiser] (in privé) had aangesproken op de door het hof geschetste wijze, met de aldus verkregen middelen haar schuld aan [verweerster] had kunnen voldoen. Zulks is door [verweerster] immers niet gesteld, is te speculatief om het oordeel van het hof te kunnen dragen en is door [eiser] uitdrukkelijk betwist.
3.11
De klacht faalt.
Ik stel voorop dat, zoals onder meer vastgesteld door het hof in rov. 3.7:
- het hof uit de stellingen van [eiser] afleidt dat [eiser] als bestuurder van [B] niet ertoe is overgegaan [eiser] in privé als schuldenaar aan te spreken tot het (gedeeltelijk) terugbetalen van de lening;
- door [eiser] niet is toegelicht waarom hij dat niet heeft gedaan;
- de niet van een deugdelijke onderbouwing voorziene stelling van [eiser] dat het aanspreken door [B] van [eiser] in privé geen zin zou hebben, door [eiser] niet is toegelicht;
- door [eiser] geen inzicht is gegeven in zijn persoonlijke financiële situatie, op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat het aanspreken van [eiser] in privé op (gedeeltelijke) terugbetaling van de lening in januari 2012 zinloos was geweest;
- de stelling van [eiser] dat de cijfers van [B] niet kloppen, omdat [B] nog € 2.000.000,-- tegoed zou hebben van [C] B.V., door [eiser] evenmin adequaat is toegelicht (het hof acht het door [eiser] overgelegde, uiterst summiere debiteurenoverzicht (productie 2 bij conclusie van antwoord), daartoe onvoldoende).
Mede tegen die – in cassatie onbestreden – achtergrond overweegt het hof dat, bij gebrek aan gemotiveerde verweren zijdens [eiser] die het hof tot een ander oordeel kunnen leiden, het hof ervan uitgaat dat [B], als zij [eiser] had aangesproken op de hiervoor in rov. 3.7 geschetste wijze, met de aldus verkregen middelen haar schuld aan [verweerster] had kunnen voldoen. [28]
Ik voeg daaraan toe dat [verweerster] , bij memorie van grieven (zie met name nrs. 10, 13, 21, 25, 30, 32, 42 en 43), kenbaar heeft aangevoerd dat, kort gezegd, bij de incasso van de vordering op [eiser] er een bedrag van € 525.030,-- had kunnen worden geïncasseerd en daarmee (in faillissement) alle schuldeisers, waaronder [verweerster] , ten volle betaald hadden kunnen worden. Dit sluit ook aan op het betoog van [verweerster] als weergegeven door het hof in rov. 3.4. [eiser] verwijst in het randnummer voor de ‘uitdrukkelijke betwisting’ van die stelling [29] in noot 5 naar “§ 8 memorie van antwoord”. Aangenomen dat [eiser] hier doelt op nr. 8 van de memorie van antwoord, [30] merk ik op dat daaruit niet meer volgt (in het kader van grief I) dan: “Evenmin is komen vast te staan dat, indien en voor zover sprake zou zijn van een lening en deze door de curator geïncasseerd zou zijn, de vordering van [verweerster] uit de boedel voldaan had kunnen worden”.
Het moge duidelijk zijn dat, gelet op het voorgaande, van de beweerde onbegrijpelijkheid van het bestreden oordeel van het hof geen sprake is.
3.12
In
randnummer 7voert [eiser] aan dat “[o]nbegrijpelijk (daarbij) is” dat het hof bij zijn beslissing niet heeft laten meewegen, zoals de rechtbank in rov. 3.13 heeft overwogen en waartegen door [verweerster] geen grief is gericht, dat de curator geen aanleiding heeft gezien de (beweerdelijke) aan [eiser] verstrekte lening terug te vorderen en dat er in het faillissementsverslag bij “onbehoorlijk bestuur” is opgemerkt dat er geen onrechtmatigheden zijn geconstateerd en bij “paulianeus handelen” dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er sprake is van paulianeus handelen, alsmede dat [verweerster] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat ondanks deze vaststelling door de curator (het niet terugbetalen van) de lening oorzaak is van het faillissement.
randnummer 7voert [eiser] aan dat “[o]nbegrijpelijk (daarbij) is” dat het hof bij zijn beslissing niet heeft laten meewegen, zoals de rechtbank in rov. 3.13 heeft overwogen en waartegen door [verweerster] geen grief is gericht, dat de curator geen aanleiding heeft gezien de (beweerdelijke) aan [eiser] verstrekte lening terug te vorderen en dat er in het faillissementsverslag bij “onbehoorlijk bestuur” is opgemerkt dat er geen onrechtmatigheden zijn geconstateerd en bij “paulianeus handelen” dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er sprake is van paulianeus handelen, alsmede dat [verweerster] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat ondanks deze vaststelling door de curator (het niet terugbetalen van) de lening oorzaak is van het faillissement.
3.13
De klacht faalt.
Ik stel voorop dat het hof in rov. 3.7 wel degelijk (ook) oog heeft gehad voor hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 3.13 als bedoeld in het randnummer, wat meebrengt dat de klacht uitgaat van een verkeerde lezing van rov. 3.7 van het arrest en dus feitelijke grondslag mist. Dit blijkt uit de weergave in rov. 3.5 (tweede zin) van het arrest van het verweer van [eiser] en de overweging in rov. 3.7 dat het hof “in dit verband niet doorslaggevend [acht]” dat “niet kan worden vastgesteld dat het faillissement van [B] niet is veroorzaakt door het opnemen van, dan wel niet terugbetalen van de lening”. [31] Die laatste overweging van het hof, waarmee het (ook responderend op dat verweer van [eiser] ) de vraag naar het al dan niet aanwezig zijn van oorzakelijk verband tussen enerzijds “het faillissement van [B]” en anderzijds “het opnemen van, dan wel niet terugbetalen van de lening” adresseert en als niet doorslaggevend aanmerkt (als toegelicht in rov. 3.7 (voorlaatste zin en laatste zin)), sluit mede aan op rov. 3.13 (tweede zin) van het vonnis, [32] welke overweging de rechtbank zelf relateert aan de direct voorafgaande overweging in rov. 3.13 (eerste zin) die ziet op wat de curator kennelijk niet heeft gedaan en wel heeft opgemerkt. [33] Aldus oordelend, onderkent en ondervangt het hof niet alleen het voornoemde verweer van [eiser] , maar ook hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. (3.12 en) 3.13 als bedoeld in het randnummer.
Ik voeg daaraan – ten overvloede – toe dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. (3.12 en) 3.13 als bedoeld in het randnummer hoe dan ook niet eraan in de weg stond dat het hof, gezien ook het in hoger beroep gevoerde partijdebat waarop het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd blijkens rov. 2 en 3.4-3.5, op basis van de vastgestelde feiten (rov. 3.1.1-3.1.5) en de beoordeling in rov. 3.6-3.7 en 3.12 (in verbinding met rov. 3.8-3.9) tot de slotsom is gekomen dat grief IV in zoverre slaagt. Uit de analyse van het hof volgt dat, wat er zij van de vraag naar het al dan niet aanwezig zijn van oorzakelijk verband tussen enerzijds “het faillissement van [B]” en anderzijds “het opnemen van, dan wel niet terugbetalen van de lening” (waarop rov. 3.12 en 3.13 van het vonnis betrekking hebben), dit niet raakt aan deze bevindingen van het hof, die eigenstandig de vastgestelde aansprakelijkheid van [eiser] als bestuurder van [B] jegens haar schuldeiser [verweerster] op de voet van art. 6:162 BW funderen en waarmee het hof ook respondeert op het in rov. 3.5 (eerste zin) van het arrest weergegeven verweer van [eiser] . Dat heeft het hof zo kunnen doen zonder schending van enige rechtsregel of nadere motivering vanwege hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. (3.12 en) 3.13 als bedoeld in het randnummer. Ik merk daarbij op:
- dat wat de rechtbank overweegt in rov. 3.13 (eerste zin) van het vonnis niet bestrijkt, en in ieder geval niet afdoet aan, hetgeen het hof in rov. 3.7 met die bevindingen ten grondslag legt aan het in het onderhavige geval aan [eiser] te maken persoonlijk ernstig verwijt in verhouding tot [verweerster] in het kader van haar op art. 6:162 BW gebaseerde vordering; [34]
- dat voor dat in het onderhavige geval aan [eiser] te maken persoonlijk ernstig verwijt, gelet op hetgeen het hof in rov. 3.7 daaraan ten grondslag legt, evenmin een onoverkomelijk obstakel vormt wat de rechtbank overweegt in rov. 3.13 (tweede zin) van het vonnis (aansluitend op rov. 3.12 (eerste zin) van het vonnis) omtrent de oorzaak van het faillissement van [B]. [35]
3.14
In
randnummer 8voert [eiser] aan dat het hof overweegt (en kennelijk vormt dat de kern van de beslissing) dat het “ernstige feit” erin zit dat van [eiser] als bestuurder mocht worden verwacht dat hij, op het moment dat [B] in zwaar weer kwam te verkeren en haar eigen betalingsverplichtingen niet meer kon nakomen, de positie van [B] zou trachten te verbeteren (en het tekort aan liquiditeiten zou trachten op te heffen) middels het aanspreken van de schuldenaar ( [eiser] in privé) op wie [B] nog een aanzienlijke vordering had. Zulks is echter op zichzelf al onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [eiser] een zodanig persoonlijk verwijt treft, dat dit tot aansprakelijkheid jegens [verweerster] zou leiden (waarmee het hof ofwel voornoemde maatstaf heeft miskend, ofwel zijn beslissing onvoldoende toereikend gemotiveerd), maar tevens miskent het hof daarmee, dat voor die persoonlijke aansprakelijkheid slechts bepalend is of [eiser] bij het namens [B] aangaan van de huurovereenkomst wist of behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou voldoen en geen verhaal zou bieden.
randnummer 8voert [eiser] aan dat het hof overweegt (en kennelijk vormt dat de kern van de beslissing) dat het “ernstige feit” erin zit dat van [eiser] als bestuurder mocht worden verwacht dat hij, op het moment dat [B] in zwaar weer kwam te verkeren en haar eigen betalingsverplichtingen niet meer kon nakomen, de positie van [B] zou trachten te verbeteren (en het tekort aan liquiditeiten zou trachten op te heffen) middels het aanspreken van de schuldenaar ( [eiser] in privé) op wie [B] nog een aanzienlijke vordering had. Zulks is echter op zichzelf al onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [eiser] een zodanig persoonlijk verwijt treft, dat dit tot aansprakelijkheid jegens [verweerster] zou leiden (waarmee het hof ofwel voornoemde maatstaf heeft miskend, ofwel zijn beslissing onvoldoende toereikend gemotiveerd), maar tevens miskent het hof daarmee, dat voor die persoonlijke aansprakelijkheid slechts bepalend is of [eiser] bij het namens [B] aangaan van de huurovereenkomst wist of behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou voldoen en geen verhaal zou bieden.
3.15
De klacht faalt.
Ik stel voorop dat de daadwerkelijke kern van het oordeel van het hof in rov. 3.7 ook omvat dat van [eiser] , gelet op het feit dat [B] in januari 2012 niet meer aan haar betalingsverplichtingen zoals het betalen van de huur aan [verweerster] kon voldoen, verwacht mocht worden dat hij toen als bestuurder ten behoeve van [B] [eiser] in privé als haar schuldenaar zou aanspreken tot (gedeeltelijke) terugbetaling en zich zou inspannen tot het incasseren van de substantiële en reële vordering die [B] had op hem in privé uit hoofde van geldlening, en dat [eiser] met het uitblijven van deze zinvol te achten inspanningen (waarvoor hij geen verklaring heeft gegeven) als bestuurder ten opzichte van [verweerster] zodanig onzorgvuldig handelde dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, waarbij van belang is dat [eiser] als bestuurder redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde handelwijze van [B] tot gevolg zou hebben dat zij haar verplichtingen ten opzichte van [verweerster] niet meer zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden. Daarmee verwerpt het hof het in rov. 3.5 (eerste zin) van het arrest weergegeven verweer van [eiser] . Met de in het randnummer bedoelde overweging in rov. 3.7 (voorlaatste zin) licht het hof toe, tegen deze achtergrond en in verbinding met rov. 3.7 (slotzin), waarom aan het voorgaande in rov. 3.7 niet afdoet dat geen oorzakelijk verband kan worden vastgesteld tussen enerzijds “het faillissement van [B]” en anderzijds “het opnemen van, dan wel niet terugbetalen van de lening” door [eiser] in privé. Daarmee verwerpt het hof ook het in rov. 3.5 (tweede zin) van het arrest weergegeven verweer van [eiser] .
Voor zover de klacht voortbouwt op randnummers 4, 5 en/of 7, deelt de klacht in het lot van die randnummers. [36] Ook overigens loopt de klacht vast. Voor zover deze al uitgaat van een correcte lezing van rov. 3.7 en dus feitelijke grondslag heeft (voornoemde kern van het oordeel van het hof in rov. 3.7 komt in het randnummer in ieder geval niet uit de verf), geldt dat niet valt in te zien, [37] en door [eiser] ook niet is uitgewerkt, waarom hetgeen wordt aangevoerd in het randnummer (tweede zin, voor de komma) [38] de conclusie rechtvaardigt dat het hof met de bestreden overweging in rov. 3.7, dan wel met rov. 3.7 als geheel, blijk geeft van miskenning van de hier toepasselijke ernstigverwijtmaatstaf of een ontoereikend gemotiveerde beslissing. Het oordeel van het hof in rov. 3.7 geeft blijk van het tegendeel, zoals ook de behandeling van randnummers 1 t/m 7 laat zien. Ik merk daarbij op:
- dat ook in een geval als het onderhavige aansluiting gezocht dient te worden bij de zorgvuldigheid en het inzicht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult, [39] wat het hof blijkens rov. 3.7 niet miskent;
- dat het oordeel van het hof in rov. 3.7 mede aansluit bij de uit rechtspraak van de Hoge Raad [40] sprekende gedachte dat waar een bestuurder (en grootaandeelhouder) ook in andere hoedanigheid betrokken is en daarbij een persoonlijk belang heeft, [41] dit laatste niet eraan afdoet dat die bijzondere hoedanigheid van bestuurder (en grootaandeelhouder) en de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheid op die persoon blijven rusten. [42]
Onderdeel II
3.16
Met het voorgaande is gegeven dat onderdeel I niet slaagt, waardoor voor de veegklacht in onderdeel II hetzelfde geldt.
Slotsom
3.17
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Ik geef in overweging de zaak af te doen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
4.De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G