ECLI:NL:PHR:2020:306

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
19/01543
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht via sociale media

In deze zaak gaat het om een verdachte die op 3 maart 2018 een Facebookbericht heeft geplaatst waarin hij zijn vader bedreigt met de dood. De verdachte, die lijdt aan psychische aandoeningen, heeft in het bericht geschreven: 'aankondiging: ik ga [betrokkene 1] doden omdat het moet!'. De vader van de verdachte heeft aangifte gedaan van deze bedreiging, waarbij hij verklaarde dat hij zich ernstig bedreigd voelde. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte eerder veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en wederrechtelijk binnendringen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie het cassatieberoep van de verdachte behandeld, waarbij hij inging op de vraag of de bedreiging voldoende was om bij de vader redelijke vrees te doen ontstaan. De conclusie stelt dat de bedreiging van dien aard was dat deze vrees kon ontstaan, mede gezien de psychische toestand van de verdachte en eerdere bedreigingen die de vader had ervaren. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof en verwerpt het cassatieberoep, waarbij wordt benadrukt dat niet vereist is dat de bedreiging daadwerkelijk een zodanige indruk maakt dat er werkelijk vrees is opgewekt, maar dat de omstandigheden zodanig zijn dat een dergelijke vrees kan ontstaan.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/01543
Zitting11 februari 2020 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 22 maart 2019 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens, zo begrijp ik [1] , (onder parketnummer 02-095456-18) ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarde geschiedt’ alsmede (parketnummer 02-068965-18) ‘op het besloten erf bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van een week.
2. Er bestaat samenhang met zaak 19/01542. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.P.J.W.M. Govers, advocaat te Tilburg, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel betreft een bewijsklacht inzake de bewezenverklaarde bedreiging.
5. De politierechter heeft in het in zoverre door het hof bevestigde vonnis ten laste van de verdachte (onder parketnummer 02-095456-18) bewezenverklaard dat hij:
‘op 3 maart 2018 in Nederland zijn vader, [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een facebookbericht geplaatst met daarin de tekst “aankondiging: ik ga [betrokkene 1] doden omdat het moet!”’
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. ‘1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 8 maart 2018 (…), voor zover inhoudende als
verklaring van aangever [betrokkene 1]:
‘1. Adres: (…)
‘1. Ik doe aangifte van bedreiging met de dood door mijn zoon [verdachte] (roepnaam [verdachte]).
‘1. Op 3 maart 2018 hoorde ik van een nichtje van mijn vrouw dat onze zoon, [verdachte], op zijn Facebookpagina het volgende bericht had geplaatst: Aankondiging: ik ga [betrokkene 1] doden omdat het moet! [verdachte] heeft mij in het verleden vaker bedreigd. [verdachte] heeft psychische aandoeningen.
‘1. De aanleiding van de bedreiging kan zijn dat zijn oma anderhalve maand geleden is overleden. Wij hebben met [verdachte] hierover niet gesproken. [verdachte] was die 3 maart 2018 langs het verzorgingstehuis, waar zijn oma woonde, gereden. Het personeel heeft toen aan [verdachte] verteld dat oma daar niet meer woonde.
‘1. Ik voel mijzelf ernstig bedreigd door de uitlating die mijn zoon naar mij heeft geuit.
‘1. 2. Bijgaande als bijlage bij het hiervoor genoemde proces-verbaal van aangifte, een fotoprint d.d. 8 maart 2018 van een printscreen van een Facebookbericht (…), voor zover inhoudende:
‘1. [verdachte]
3 maart om 10:53
Aankondiging: ik ga [betrokkene 1] doden omdat het moet!
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 maart 2018 (…), voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant]:
Ik zag op 8 maart 2018 dat de Facebookpagina van [verdachte] openbaar was en dat de bedreiging er nog steeds op stond. Ik zag dat het bericht op 3 maart was geplaatst. Ik zag dat het Facebookprofiel een foto had. Ik herken op de foto de verdachte [verdachte] ambtshalve.
Ik hoorde van aangever [betrokkene 1] dat hij en zijn familie bang zijn voor [verdachte] en dat hij in het verleden zelfs een keer is mishandeld door [verdachte].
4. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 10 april 2018 (…), voor zover inhoudende als
weergave van het verhoor van verdachte;
V : Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
V: Wat was er voorgevallen met jouw oma.
A: Die is een jaar geleden overleden en ze hadden mij niet eens geïnformeerd.
V: Ben jij daarna boos geworden op jouw ouders?
A: Ja op dat moment op mijn vader vooral. Ik heb toen wel wat op Facebook geuit.’
7. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2019 voor zover in deze van belang het volgende aangevoerd:
‘ ‘Ik verzoek het hof mijn cliënt vrij te spreken. De politierechter heeft ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een redelijke vrees bij de aangever, de vader van mijn cliënt, dat mijn cliënt zijn bedreiging zal uitvoeren. Uit het dossier volgt dat aangever heeft verklaard dat mijn cliënt boos op hem zou zijn, omdat hij niet geïnformeerd zou zijn over het feit dat zijn oma was overleden. Mijn cliënt heeft ook verklaard dat hij boos is geworden en dat hij wat op Facebook heeft gezet. Gelet op de problematiek van mijn cliënt en het feit dat sprake is van een indirecte bedreiging, is het maar zeer de vraag of wel gesproken kan worden van een redelijke vrees die bij de aangever is ontstaan. Niet elke woede-uitbarsting is te kwalificeren als een uitbarsting waardoor redelijke vrees kan ontstaan. Mijn cliënt heeft weinig relevante documentatie met betrekking tot geweldsdelicten. Uit het dossier volgt dat aangever op de hoogte is geraakt van het Facebookbericht en daarna zelf naar het bericht is gaan kijken. Mijn cliënt heeft aangever, na het plaatsen van het bericht, ook niet gecontacteerd. Er was geen contact met zijn vader. Het bericht was een uiting van frustratie, woede en verdriet. Frustratie, omdat hij geen afscheid van zijn oma heeft kunnen nemen. Verdriet, omdat zijn oma was overleden en woede, omdat zijn vader hem niet had geïnformeerd over het overlijden van zijn oma. Een zoon zal ook niet zomaar overgaan tot het doden van zijn eigen vader.
‘ Ik verwijs nog naar een uitspraak van dit hof van 16 mei 2014 (noot griffier: ECLI:NL:GHSHE:2014:1393), waaruit volgt dat, gelet op het samenstel van feiten en omstandigheden bij de bedreigde personen de redelijke vrees had kunnen ontstaan dat verdachte, die hen volkomen onbekend is, uitvoering zou willen geven aan zijn bedreigingen. In de onderhavige zaak ligt dat anders en is geen sprake van een redelijke vrees die had kunnen ontstaan.’
8. Het hof heeft in het bestreden arrest naar aanleiding van dit verweer de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘- (02-095456-18)
Zijdens verdachte is aangevoerd dat de ten laste gelegde bedreiging niet kan worden bewezen omdat er bij de bedreigde, de vader van de verdachte, geen sprake is geweest van een redelijke vrees dat hij het leven zou laten. De vader was immers bekend met de psychische problematiek van de verdachte en de verdachte heeft enkel uit frustratie en boosheid, omdat hij door zijn vader niet op de hoogte was gesteld van de dood van zijn oma, iets over zijn vader op facebook geplaatst.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe dat bij een bedreiging het opzet erop gericht moet zijn dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee werd gedreigd. Voor dit laatste geldt dat niet is vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte, maar dat de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan dat deze
in het algemeen(cursivering hof) een dergelijke vrees opwekken kan. Daarvan is in casu naar het oordeel van het hof sprake. Evenmin is vereist dat de dader het voornemen heeft om de bedreiging te realiseren.’
9. De steller van het middel meent dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen ‘dat bij aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou laten. Ook uit ’s hofs overwegingen zou niet volgen op grond van welke omstandigheden in dit geval dient te worden gesproken van een bedreiging die redelijke vrees oplevert. Een Facebookbericht waarin ‘weliswaar stevige woorden’ zijn opgenomen, zou niet zonder meer een strafrechtelijke bedreiging opleveren. De bewezenverklaring zou onvoldoende met redenen zijn omkleed en het hof zou, zo begrijp ik, onvoldoende hebben beargumenteerd waarom het in strijd met een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft beslist.
10. Uw Raad heeft recentelijk herhaald: [2]
‘2.3 Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252).’
11. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de bedreigde, de vader van verdachte, verklaart dat hij van de bedreiging op de hoogte is geraakt (bewijsmiddel 1). Uit die verklaring kan worden afgeleid dat bij de vader van de verdachte ook in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij daadwerkelijk het leven zou kunnen verliezen. Daarbij is in de eerste plaats de aard van de bedreiging van belang. Het Facebook-bericht houdt in dat verdachte zijn vader gaat doden. Dat is een uitlating die niet voor verschillende uitleg vatbaar is. [3] Wat de omstandigheden betreft is van belang dat de verdachte daaraan heeft toegevoegd dat hij zijn vader gaat doden ‘omdat het moet’. Mede in verband met de psychische aandoeningen waaraan de verdachte lijdt en waarvan de verdachte op de hoogte is, draagt deze toevoeging wezenlijk bij aan de vrees die door de bedreiging wordt opgewekt. Datzelfde geldt voor de oorzaak van de bedreiging: de omstandigheid dat de verdachte niet geïnformeerd is over het overlijden van zijn oma. Voorts blijkt uit de verklaring van de vader van de verdachte dat hij vaker door de verdachte is bedreigd (bewijsmiddel 1); tegen verbalisant [verbalisant] vertelt hij dat hij zelfs een keer is mishandeld door de verdachte (bewijsmiddel 3).
12. Dat de uiting door de verdachte enkel op de eigen Facebookpagina geplaatst is, zoals de steller van het middel opmerkt, staat voorts niet aan een bewezenverklaring van bedreiging in de weg. In HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:670 was de bedreiging in de vorm van videoberichten op Facebook geplaatst. A-G Hofstee leidde uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte wist dat de aangeefster ‘keek op het moment dat hij de video, en daarmee de videoberichten, live op zijn Facebook plaatste’. En dat in de bewijsmiddelen besloten lag dat de bedreiging rechtstreeks tegen de aangeefster was gericht en dat het opzet van de verdachte daarop betrekking had. Uw Raad deed de zaak af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. In deze zaak ligt het naar het mij voorkomt niet wezenlijk anders. De zoon van de verdachte heeft het bericht met de bedreiging op zijn Facebook-pagina geplaatst. Uit het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] blijkt dat de betreffende Facebookpagina op 8 maart 2018 ‘openbaar was’, en dat het bericht er op 3 maart 2018 op geplaatst was. Dat de bedreigde de vader van de verdachte is brengt reeds mee dat het in de rede ligt dat de bedreiging door personen die met beide in contact staan wordt waargenomen en dat de inhoud van het bericht aan de vader van de verdachte wordt overgebracht. Dat is in het onderhavige geval gebeurd door een nichtje van de vrouw van de bedreigde. Ik wijs er daarbij op dat voorwaardelijk opzet volstaat. Daarvan is, zo meen ik met Machielse, sprake als de verdachte ‘bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de bedreiging aankomt’. [4]
13. Al met al meen ik dat het hof de bewezenverklaring uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden en dat ’s hofs verwerping van het gevoerde bewijsverweer niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Voor zover het bewijsverweer als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dient te worden opgevat, heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven die ertoe hebben geleid dat het van dit standpunt is afgeweken.
13. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd met verbetering van de kwalificatie. Uit het door het hof genoemde parketnummer lijkt te volgen dat deze verbetering op het onder het eerste parketnummer bewezenverklaarde ziet; uit de context volgt dat de verbetering de kwalificatie van het onder het tweede parketnummer bewezenverklaarde betreft. Hierover wordt in cassatie overigens niet geklaagd.
2.HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:44.
3.Vgl. in dit verband ook de conclusie van A-G Hofstee (randnummers 7-9) voorafgaand aan HR 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1792 (art. 81 RO) alsmede Machielse, Noyon/Langemeijer/Remmelink,