ECLI:NL:PHR:2020:341

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
19/00856
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoek in smaadzaak rondom moord op Marianne Vaatstra

In deze zaak gaat het om de vervolging van de verdachte wegens smaadschrift naar aanleiding van een boek dat hij samen met een medeverdachte heeft geschreven over de moord op Marianne Vaatstra. De verdachte werd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden en de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken werd gelast. De verdachte betoogde dat hij te goeder trouw was en dat zijn uitingen in het boek in het algemeen belang waren. Hij verzocht om getuigen te horen om zijn standpunt te onderbouwen, maar het hof wees dit verzoek af. Het hof oordeelde dat de getuigen niets relevants konden verklaren over de vraag of de verdachte te goeder trouw mocht aannemen dat zijn uitingen waar waren. De verdachte stelde dat de moord op Vaatstra niet door de veroordeelde [betrokkene 2] was gepleegd, maar door asielzoekers, en dat het openbaar ministerie dit in de doofpot had gestopt. De conclusie van de advocaat-generaal was dat de afwijzing van het getuigenverzoek niet onbegrijpelijk was en dat de overige klachten in cassatie ook faalden. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof en verwierp het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/00856
Zitting7 april 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 11 februari 2019 de verdachte wegens het “medeplegen van smaadschrift” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Ook heeft het hof de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken gelast.
1.2.
Het gaat in deze zaak om de vervolging van de verdachte wegens smaadschrift naar aanleiding van een boek dat hij samen met zijn medeverdachte, [betrokkene 1] , heeft geschreven en in 2014 heeft gepubliceerd. Met dat boek, getiteld ‘ [titel] ’ heeft de verdachte naar eigen zeggen de misstanden en de werkelijke toedracht rondom de moord van Marianne Vaatstra aan het licht willen brengen. Onderdeel van die werkelijke toedracht is volgens de inhoud van het boek onder andere dat Marianne Vaatstra niet – zoals algemeen wordt aangenomen – is verkracht en vermoord door [betrokkene 2] , die daarvoor onherroepelijk is veroordeeld [1] , maar door asielzoekers in een caravan van [betrokkene 3] , de aangever in deze zaak, op het terrein van het Asielzoekerscentrum te Kollum. Volgens de verdachte zit de verkeerde persoon vast voor de moord op Marianne Vaatstra en heeft het openbaar ministerie dat in de doofpot gestopt. Naast het feit dat de aangever met voor- en achternaam in verband wordt gebracht met de moord, wordt hij in het boek onder meer neergezet als een leugenachtige handelaar van gestolen goed, waaronder wapens, en als een producent van pornofilms. Vanwege de uitingen die met betrekking tot hem zijn gedaan heeft de aangever aangifte gedaan van smaadschrift. In de strafzaak heeft de verdachte betoogd dat hem een beroep op de bijzondere rechtvaardigingsgrond van lid 3 van art. 261 Sr toekomt omdat hij te goeder trouw de overtuiging mocht zijn toegedaan dat de uitingen die met betrekking tot de aangever in het boek zijn gedaan in overeenstemming met de waarheid waren en dat het algemeen belang het publiceren van die uitingen eiste. Om dat standpunt kracht bij te kunnen zetten, heeft de verdachte onder meer verzocht een aantal getuigen te doen horen. Dat getuigenverzoek is door het hof afgewezen. Ook het beroep op art. 261 lid 3 Sr is door het hof verworpen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. T.J. Stapel, advocaat te Haarlem, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld. De eerste vier middelen richten zich tegen de afwijzing van het verzoek een aantal getuigen te horen. Vervolgens wordt in het vijfde, zesde en zevende middel geklaagd over respectievelijk de overwegingen die het hof (ten overvloede) ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de verdachte geen beroep toekomt op art. 261 lid 3 Sr, de strafoplegging en dat het hof arrest heeft gewezen na een wrakingsverzoek op de zitting waarop uitspraak is gedaan en de afwijzing van dat wrakingsverzoek nadien.
1.4.
Opgemerkt moet worden dat in de cassatieschriftuur niet wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring en kwalificatie van het handelen van de verdachte als zodanig. Evenmin wordt er geklaagd over de afwijzing door het hof van het beroep op de rechtvaardigingsgrond van art. 261 lid 3 Sr, waarmee het getuigenverzoek samenhing. Er wordt in de eerste vijf middelen alleen geklaagd over de afwijzing van het getuigenverzoek en over een overweging die het hof ten overvloede met betrekking tot het beroep op de rechtvaardigingsgrond van art. 261 lid 3 Sr heeft gegeven.
Ook al wordt over de bewezenverklaring niet geklaagd zal ik voor een goed begrip van de zaak, voordat ik overga tot de bespreking van de middelen, niettemin de bewezenverklaring weergeven. Vervolgens zal ik de eerste vier middelen, die alle betrekking hebben op de afwijzing van het getuigenverzoek gezamenlijk bespreken. Bij de bespreking van het vijfde, zesde en zevende middel zal ik steeds de daarop betrekking hebbende passages van het arrest van het hof weergeven.

2.Bewezenverklaring.

2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘’hij in de periode 30 mei 2014 tot en met 17 maart 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, door middel van verspreiding van een geschrift, de eer en de goede naam van [betrokkene 3] heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers hebben verdachten een geschrift, te weten een boek met de titel: " [titel] " en met de ondertitel: "[titel]" geschreven en verspreid en uitgegeven, welk boek passages bevat die onder meer inhouden:
- dat Marianne [betrokkene 4] goed kende omdat [betrokkene 4] altijd bij [betrokkene 3] in de caravan kwam bij wie Marianne en haar vriendjes regelmatig rondhingen (pagina 52),
en
- dat [betrokkene 2] er is ingeluisd. Hij kwam wellicht in de sekscaravan van [betrokkene 3] die op het AZC stond om zijn seksuele fantasieën te bevredigen. Die bewuste nacht is Marianne opgepikt in Kollum met de BMW van (de inmiddels wijlen) [betrokkene 4] . De moord is zeer waarschijnlijk gepleegd in de caravan van [betrokkene 3] en Marianne is met de BMW naar het weiland vervoerd. Geen wonder dat de bewijslast weggemoffeld moest worden. De caravan ging in vlammen op en [betrokkene 3] reed de BMW naar Duitsland en liet hem direct tot schroot vernietigen (pagina 65),
en
- dat dit, samen met het keeldoorsnijdende gebaar, sterk de indruk wekt dat de asielzoekers de moord hebben gepleegd waarbij zij hulp hebben gekregen van hun Duitse vriendjes [betrokkene 4] en [betrokkene 3] (pagina 65),
en
- de duistere kanten van [betrokkene 3] (pagina 212),
en
- dat er zogenaamde snuff movies in het chalet van [betrokkene 3] zouden worden gemaakt. Gruwelijker sexfilms waarbij moord en seks samengaan zijn er niet te vinden (pagina 214),
en
- dat [betrokkene 3] samen met [betrokkene 4] pornofilms produceerde in een daar speciaal voor ingerichte studio (pagina 214),
en
- dat hij, die [betrokkene 3] , de ochtend voor de moord naar Duitsland was vertrokken. Pas twee weken later kwam hij terug. Met een andere auto (pagina 214),
en
- dat bij [betrokkene 3] er ook een handel werd gedreven in gestolen spul. Tot wapens aan toe. De achteringang was voor criminele zaakjes de vooringang geworden. Dat wist iedereen. Er werd geprostitueerd en mensenhandel deed ook mee. Pornobanden werden uitgevent op adresjes die [betrokkene 3] opgaf (pagina 214),
en
- dat [betrokkene 3] nooit door de politie op een normale wijze is verhoord hoewel hij zich zo verdacht had gemaakt als een pyromaan in een hooiberg (pagina 215),
en
- dat juist en vooral [betrokkene 3] God op de blote knieën mag danken dat de moord enkele dagen voor het verschijnen van dit boek verjaard is. Hoewel [betrokkene 3] en een paar anderen op fluweel zitten omdat Justitie nooit meer achter hen aan zal komen (pagina 471).’’

3.Het eerste tot en met het vierde middel

3.1.
De eerste vier middelen komen alle op tegen de afwijzing van het verzoek een aantal getuigen te horen. Dat maakt dat zij zich voor gezamenlijke bespreking lenen. Het tweede middel bevat daarnaast nog de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Meer specifiek gaat het per middel om de volgende klachten:
(i) Het eerste middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek van de verdachte een aantal getuigen te doen horen met als doel om aan te tonen dat aan de verdachte een beroep art. 261 lid 3 Sr toekomt.
(ii) Het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdachte dat zijn vervolging is gebaseerd op een valse aangifte van de aangever en komt daarnaast (ook) op tegen de afwijzing van het verzoek een aantal getuigen te doen horen om dat aan te kunnen tonen.
(iii) Het derde middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek een aantal getuigen te doen horen, voor zover die afwijzing is gegrond op het oordeel dat de inhoud van de verklaringen van de getuigen de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet zal kunnen aantasten.
(iv) Het vierde middel richt zich tegen de afwijzing van het verzoek een aantal getuigen te doen horen, voor zover die afwijzing is gegrond op het oordeel dat de verdachte met zijn verzoek een ander belang zou dienen dan de beoordeling van de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan smaad(schrift).
3.2.
De toelichting op de middelen blinkt niet uit in helderheid. Als ik het goed begrijp komt het betoog erop neer dat het hof zonder het horen van de getuigen niet tot het oordeel had mogen komen dat aan de verdachte geen beroep op art. 261 lid 3 Sr toekomt. Erkend wordt wel dat de vraag of een bepaalde belastende publicatie al dan niet waar is, niet van belang is voor de vervulling van de bestanddelen van smaad. Aangevoerd wordt echter dat dit wel van belang is voor de beoordeling van de rechtvaardigingsgrond en dat indien de getuigen wel waren gehoord, het heel wel mogelijk zou zijn geweest dat uit de verschillende getuigenverklaringen naar voren zou zijn gekomen dat hetgeen de verdachte in zijn boek heeft geschreven inderdaad de waarheid is. Daarmee zou ook het maatschappelijk belang van het openbaren van dat schrijven worden aangetoond. Daarom is volgens de steller van het middel ook het oordeel van het hof dat de verdachte met zijn getuigenverzoek een ander doel nastreeft dan de beoordeling of sprake is van smaadschrift onbegrijpelijk. Tot slot wordt aangevoerd dat het getuigenverzoek is gedaan om te kunnen aantonen dat de aangifte van de aangever vals is en, zo begrijp ik de steller van het middel, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Als datgene wat de verdachte stelt waar is, dan zou daarmee namelijk vast komen te staan dat het openbaar ministerie door het doorzetten van onderhavige strafzaak tegen de verdachte een doofpot met betrekking tot de moord op Marianna Vaatstra in stand houdt. Het hof heeft hier volgens de steller van het middel ten onrechte geen acht op geslagen.
3.3.
Uit het arrest blijkt omtrent de afwijzing van het getuigenverzoek het volgende:
Verzoeken verdachte
Verdachte heeft op 17 december 2018 per e-mailbericht een schriftelijk verzoek ingediend tot het horen van een aantal getuigen, te weten:
1. [betrokkene 5]
2. [betrokkene 6]
3. [betrokkene 7]
4. [betrokkene 8]
5. [betrokkene 9]
6. [betrokkene 10]
7. [betrokkene 11]
8. [betrokkene 1]
9. [betrokkene 3]
10. [betrokkene 12]
11. [betrokkene 2]
Ter terechtzitting van het hof van 28 januari 2019 heeft verdachte het verzoek mondeling herhaald en nader toegelicht. De onderbouwing van de getuigenverzoeken heeft de strekking - kort en zakelijk weergegeven - om aan te tonen dat de verkeerde persoon vastzit voor de moord op Marianne Vaatstra en dat het openbaar ministerie dat in de doofpot heeft gestopt. Deze misstand moet in de openbaarheid worden gebracht.
Het hof stelt voorop dat verdachte met zijn onderzoek een eigen/ander belang dient dan hetgeen het hof in de onderhavige strafzaak heeft te onderzoeken. Verdachte beoogt met zijn onderzoek aan te tonen dat het openbaar ministerie de waarheid rondom de werkelijke moordenaar van Marianne Vaatstra in de doofpot heeft gestopt. Het hof dient in onderhavige strafzaak echter te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan smaadschrift dan wel belediging jegens aangever [betrokkene 3] en dient in dat kader onderzoek te verrichten.
Beslissing hof van 28 november 2017
Het hof stelt vast dat verdachte bij brief van 13 november 2017 het hof reeds had verzocht de getuigen te horen vermeld onder nummer 1, 2, 4, 5, 6, 7, 8 en 9. Het hof heeft het verzoek tot het horen van deze getuigen - met uitzondering van de verzochte getuige [betrokkene 1] - ter terechtzitting van 28 november 2017 afgewezen omdat voor deze getuigen geldt dat, wat de getuigen ook kunnen verklaren over hetgeen zij gezien of gehoord hebben met betrekking tot de moord op Marianne Vaatstra, dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in deze zaak niet zal kunnen aantasten. Voorts heeft het hof daarbij geoordeeld dat verdachte, in het licht van de rechtsvragen die in het kader van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht dienen te worden beoordeeld en mede gelet op de onderbouwing van de verzoeken, redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van deze getuigen.
Het hof heeft op 28 november 2017 ten aanzien van het verzoek tot het horen van getuige onder nummer 9 [
AG TS: bedoeld zal zijn nummer 8], de toen in de zittingszaal aanwezige [betrokkene 1] , beslist dat [betrokkene 1] als een meegebrachte getuige diende te gelden en om die reden toen aldaar op die zitting gehoord zou worden. Dit verhoor heeft echter niet plaatsgevonden, enerzijds door de omstandigheid dat de raadsman meedeelde dat hij van [betrokkene 1] hoorde dat hij niet langer wilde getuigen en anderzijds door de omstandigheid dat de raadsman van verdachte de verdediging neerlegde en het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is aangehouden opdat verdachte een nieuwe advocaat kon zoeken.
Beoordeling getuigenverzoeken van 17 december 2018
Gelet op de indieningsdatum van het schriftelijk verzoek van 17 december 2018, terwijl verdachte op 7 juli 2016 hoger beroep heeft ingesteld, toetst het hof de getuigenverzoeken van verdachte van 17 december 2018 aan het noodzakelijkheidscriterium.
[betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , [betrokkene 11] en [betrokkene 3]
Het hof is van oordeel dat verdachte in zijn verzoek van 17 december 2018 en in zijn toelichting ter zitting op 28 januari 2019 geen nieuwe, juridisch relevante omstandigheden heeft aangevoerd ten aanzien van de getuigen genummerd onder 1, 2, 4, 5, 6, 7 en 9 die nopen tot een ander oordeel dan het afwijzende oordeel van het hof van 28 november 2017. Om die reden wijst het hof deze getuigenverzoeken thans (wederom) af.
[betrokkene 1]Het hof is thans van oordeel dat de getuige [betrokkene 1] (8) niet langer als een meegebrachte getuige kan worden aangemerkt, aangezien deze getuige niet ter terechtzitting van 28 januari 2019 is meegebracht.
Het hof is van oordeel dat, mede gelet op de onderbouwing van het verzoek, thans geen noodzaak is gebleken tot het horen van getuige [betrokkene 1] in het licht van de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het tenlastegelegde. Het verzoek wordt afgewezen.
[betrokkene 7] , [betrokkene 12] en [betrokkene 2]Met betrekking tot de nieuw verzochte getuigen, te weten de getuigen [betrokkene 7] (3),
[betrokkene 12] ( 10) en [betrokkene 2] (11), overweegt het hof het volgende.
Het hof is van oordeel dat verdachte in het schriftelijk verzoek alsmede ter terechtzitting van 28 januari 2019 niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat het horen van de genoemde getuigen noodzakelijk is in het kader van beantwoording van de vragen in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering in relatie tot het tenlastegelegde jegens [betrokkene 3] . Ook ambtshalve ziet het hof deze noodzaak niet. Voor verdachte ligt de noodzaak tot het horen van voornoemde getuigen in het vaststellen dat aangever [betrokkene 3] over bepaalde zaken zou hebben gelogen, dat [betrokkene 2] niet de werkelijke moordenaar van Marianne Vaatstra is en - in het bijzonder - dat het Openbaar Ministerie de waarheid rondom de werkelijke moordenaar van Marianne Vaatstra in de doofpot stopt. Zoals reeds benoemd zijn dit niet de rechtsvragen die het hof in onderhavige strafzaak heeft te beantwoorden en waar het hof onderzoekt naar dient te verrichten.
‘’ Het hof wijst de getuigen verzoeken van verdachte af.’’
3.4.
Beoordeling van het eerste tot en met het vierde middel
3.4.1.
Ik meen dat de afwijzing door het hof van het verzoek om een aantal getuigen te horen omdat de noodzaak daartoe ontbreekt, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd, en wel om de volgende redenen.
3.4.2.
Het hof overweegt kortgezegd dat het horen van de verzochte getuigen in deze strafzaak niet noodzakelijk is omdat hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren over de werkelijke toedracht van de moord op Marianne Vaatstra, waarop de verdachte gelet op de onderbouwing van het verzoek met name het oog had, niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan aantasten en niet van belang is voor de vragen die het hof in deze strafzaak dient te beantwoorden. Ten aanzien van de getuigen [betrokkene 7] , [betrokkene 12] en [betrokkene 2] heeft het hof daarbij nog in het bijzonder overwogen dat voor de verdachte de noodzaak tot het horen van voornoemde getuigen ligt in het vaststellen dat de aangever over bepaalde zaken zou hebben gelogen, dat [betrokkene 2] niet de werkelijke moordenaar van Marianne Vaatstra is en dat het Openbaar Ministerie de waarheid rondom de werkelijke moordenaar van Marianne Vaatstra in de doofpot stopt. Ook dit zijn volgens het hof niet de rechtsvragen die het hof in deze strafzaak heeft te beantwoorden.
3.4.3.
Volgens de steller van het middel is daarentegen het horen van de getuigen wel van belang om de goede trouw als bedoeld in art. 261 lid 3 Sr aan te tonen, alsmede om de valsheid van de aangifte dan wel de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te kunnen aantonen. De verdediging miskent daar echter mee dat het bij de beoordeling van een beroep op de rechtvaardigingsgrond van art. 261 lid 3 Sr er niet om gaat dat de verdachte met de verzochte getuigen alsnog zou kunnen aantonen dat wat de verdachte heeft gezegd waar is [2] , maar het erom gaat of de getuigen iets zouden kunnen zeggen wat relevant is voor de vraag of de verdachte op het moment van de publicatie van het boek te goeder trouw mocht aannemen dat zijn uitingen jegens de aangever waar waren en dat het algemeen belang de openbaarmaking van die uitingen, in de vorm zoals tenlastegelegd, eiste. [3] Dat is niet het geval volgens het hof en dat oordeel is niet onbegrijpelijk. [4]
3.4.4.
Het hof heeft immers vastgesteld (en dat wordt in cassatie ook niet bestreden) dat de verdachte zelf niet de verzochte getuigen heeft gesproken maar de informatie, op basis waarvan hij zijn uitingen heeft gedaan, van de medeverdachte heeft verkregen. Zoals het hof, zij het in andere bewoordingen, terecht tot uitdrukking brengt, is het gevolg hiervan dat de getuigen dus niets relevants kunnen verklaren met betrekking tot de vraag of door de verdachte de voor de goede trouw benodigde redelijke inspanningen zijn verricht bij het vaststellen en controleren van het waarheidskarakter van de hem verstrekte informatie alvorens hij zijn uitlatingen heeft gedaan. [5] De vraag of de verdachte wel of niet te goeder trouw is geweest met betrekking tot het waarheidsgehalte van zijn uitlatingen moet objectief [6] worden beoordeeld aan de hand van het toen voor de verdachte beschikbare feitenmateriaal en het toen door hem gedane onderzoek. [7] Anders dan de steller van het middel meent, kunnen de getuigen ook met betrekking tot de vraag of de verdachte te goeder trouw mocht aannemen dat het algemeen belang deze uitlatingen (in deze vorm) eiste, waarbij de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moeten worden meegewogen [8] , niets zinnigs verklaren. Dat geldt ongeacht of door het horen van de getuigen (alsnog) aan het licht zou komen dat de uitingen die door de verdachte zijn gedaan, waar zouden zijn. [9]
3.4.5.
Het eerste middel faalt dan ook. Datzelfde geldt voor het tweede middel, voor zover het opkomt tegen de afwijzing van het getuigenverzoek, en het derde middel.
3.4.6.
Zoals uit het proces-verbaal van de terechtzitting op 28 november 2017 blijkt, was voor de verdediging één van de redenen om de getuigen te doen horen dat:
‘’[a]ls uit de verzochte getuigenverhoren volgt dat wat verdachte in zijn boek over aangever heeft geschreven de waarheid betreft, dan is sprake van een valse aangifte. Verdachte had dan niet vervolgd mogen worden en het openbaar ministerie is dan niet-ontvankelijk.’
3.4.7.
Deze redenering getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Zelfs al zou uit de getuigenverhoren naar voren komen dat wat de verdachte in zijn boek heeft geschreven over de aangever waar is, dan volgt daaruit nog niet zonder meer dat er sprake is geweest van een valse aangifte. Er kan dan nog steeds sprake zijn van smaadschrift. De vereisten van smaad houden immers niet in dat hetgeen wordt gesteld ook onwaar dient te zijn. Zelfs indien de verdachte te goeder trouw mocht aannemen dat de beschuldiging juist was, moet nog afzonderlijk de vraag worden beantwoord of het algemeen belang de door de verdachte begane uitingen eiste. Het behoeft tot slot geen betoog dat de in de schriftuur opgeworpen stelling dat, indien de getuigen de beweringen van de verdachte zouden bevestigen daarmee vast zou komen te staan dat het openbaar ministerie een strafzaak voert om een doofpot in stand te houden, op drijfzand is gebaseerd.
3.4.8.
De klacht in het tweede middel dat niet is gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan naar mijn smaak niet als cassatiemiddel in de zin der wet worden aangemerkt. [10] In de schriftuur wordt niet aangegeven om welk standpunt het gaat of waar dit standpunt te vinden is, anders dan door een algemene verwijzing naar (de aan) het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 2019 (gehechte pleitnotitie). Mocht de Hoge Raad menen dat deze klacht wel kan worden ontvangen, ben ik van oordeel dat het hof hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht op de terechtzitting van 28 januari 2019 niet (ook) heeft hoeven op te vatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat inhoudt dat de aangifte van [betrokkene 3] vals was en daarom het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, zoals thans in cassatie wordt aangevoerd.
3.4.9.
Tot slot faalt mede gelet op al het voorgaande ook het vierde middel. Het oordeel van het hof dat de verdachte met zijn verzoek de getuigen te horen (ook) een ander doel dient dan de beoordeling of sprake is van smaadschrift en aan de verdachte een beroep toekomt op art. 261 lid 3 Sr acht ik niet onbegrijpelijk. De verdediging heeft immers gelet op de inhoud van de processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting en de daaraan gehechte pleitnotities aangevoerd dat de verdachte door middel van het horen van de getuigen (alsnog) wil bewijzen dat de moord op Marianne Vaatstra in de caravan van [betrokkene 3] zou hebben plaatsgevonden en het openbaar ministerie in verband daarmee een en ander in de doofpot heeft gestopt en dat de aangever over het een en ander zou hebben gelogen. Dat zijn, zoals gezegd, niet de kwesties die ter zake doen voor de vraag die hof had te beantwoorden, namelijk of de verdachte ten tijde van het uiten van de beschuldigingen te goeder trouw was met betrekking tot de waarheid daarvan en of het algemeen belang met de openbaarmaking daarvan gediend zou zijn.
3.5.
Het eerste, tweede, derde en vierde middel falen.

4.Het vijfde middel

4.1.
Het vijfde middel komt op tegen het (ten overvloede gegeven) oordeel van het hof dat zelfs al zou de verdachte te goeder trouw hebben kunnen aannemen dat het door hem voorgestane alternatieve scenario rond de moord op Marianne Vaatstra waar is, de verdachte nog altijd niet een beroep toekomt op art. 261 lid 3 Sr omdat hij de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden.
4.2.
Het door het middel bestreden onderdeel van het oordeel van het hof luidt als volgt:
‘’Ten overvloede overweegt het hof het volgende. Zelfs al
zouworden aangenomen dat verdachte ervan uit mocht gaan dat het alternatieve scenario rondom de moord op Marianne Vaatstra, zoals opgenomen in voornoemd boek, de waarheid zou betreffen, dan heeft verdachte bij publicatie van het boek de grenzen van proportionaliteit uit het oog verloren.
In het kader van het algemeen belang dat verdachte nastreefde met publicatie van het boek (en nog steeds nastreeft) bestond geen noodzaak om de naam van aangever [betrokkene 3] op te nemen in het boek, noch de noodzaak om de andersoortige zaken aangaande aangever [betrokkene 3] , die niks met de moord op Marianne Vaatstra te maken hebben , in het boek op te nemen zoals de beweringen met betrekking tot snuff movies, mensenhandel en handel in gestolen spullen. Verdachte heeft immers consistent verklaard dat zijn doel was bekendmaking van de omstandigheid dat de verkeerde man vastzit voor de moord op Marianne Vaatstra alsmede - in het bijzonder - dat het openbaar ministerie hiervan altijd op de hoogte is geweest en dit in de doofpot heeft gestopt. Dit doel had ook bereikt kunnen worden door bijvoorbeeld gebruik van een gefingeerde naam voor [betrokkene 3] of gebruik van zijn initialen. Verdachte heeft hierover bovendien ter terechtzitting van het hof van 28 januari 2019, alsmede ter terechtzitting van de rechtbank (desgevraagd) verklaard dat besloten is om aangever [betrokkene 3] wel met naam en toenaam op te nemen in het boek, omdat aangever volgens verdachte en zijn medeverdachte bleef liegen. Daarnaast heeft verdachte aangevoerd dat het algemeen belang werd gediend door het noemen van de naam van [betrokkene 3] . Verdachte heeft aangegeven dat omdat het openbaar ministerie ‘de zaak in de doofpot heeft gestopt’ het op zijn weg lag, het schandaal aan het publiek kenbaar te maken. De onderbouwing van verdachte dat hierbij ook de naam van [betrokkene 3] genoemd moest worden, is omdat [betrokkene 3] niet mee wilde werken aan de door verdachte en diens medeverdachte voorgestelde afspraak. Het hof is van oordeel dat dit niet aangemerkt kan worden als een reden die het algemeen belang - voor zover daarvan sprake is in deze - diende.
Derhalve strandt het beroep op artikel 261, lid 3 van het Wetboek van Strafrecht eveneens op deze grond.’’
4.3.
Ik meen dat het middel reeds niet tot cassatie kan leiden omdat het zich keert tegen de door het hof ten overvloede gegeven overwegingen terwijl in cassatie niet wordt opgekomen tegen de overige overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van het hof dat aan de verdachte geen beroep toekomt op art. 261 lid 3 Sr en die dit oordeel zelfstandig dragen.
4.4.
Het vijfde middel faalt.

5.Het zesde middel

5.1.
Het zesde middel bevat de klacht dat de strafoplegging, waaronder ook de last tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken, in strijd is met de artikelen 7 Gw, 10 EVRM en 19 IVBPR wegens gebrek aan ‘’pressing social need’’.
5.2.
Ik meen dat het middel reeds faalt omdat de beoordeling van de in het middel vervatte klachten dient plaats te vinden aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval en dus een deels feitelijk karakter draagt, zodat zij niet voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd.
5.3.
Het zesde middel faalt.

6.Het zevende middel

6.1.
Het zevende middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte einduitspraak heeft gedaan, aangezien de verdachte na sluiting van het onderzoek, maar vóór de einduitspraak, althans voor het volledig uitspreken daarvan, een wrakingsverzoek heeft ingediend.
6.2.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de voorzitter van het hof na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting (op 28 januari 2019) ten onrechte op 11 februari, de dag van de uitspraak, is doorgegaan met het uitspreken van het arrest toen de verdachte, nadat hij de beslissing van het hof had gehoord op zijn getuigenverzoek, een verzoek tot wraking had gedaan. Die beslissing op het getuigenverzoek was de directe aanleiding voor het wrakingsverzoek en volgens de steller van het middel had het hof het (verder) uitspreken van het arrest moeten staken en de zitting moeten schorsen in afwachting van het oordeel van de wrakingskamer op het wrakingsverzoek. De steller van het middel stelt zich daarbij op het standpunt dat het proces-verbaal van het uitspreken van de uitspraak van 11 februari 2019 een onjuiste gang van zaken schetst omdat op het moment dat de verdachte de voorzitter onderbrak de voorzitter nog niet was toegekomen aan het uitspreken van het eindarrest.
6.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 2019 bevat, voor zover hier van belang, het volgende:
‘’Het hof verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 11 februari 2019 te 13:30 uur.’’
6.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 februari 2019 houdt daarnaast het volgende in:
‘’Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof van de uitspraak in de strafzaak tegen de na te noemen verdachte op 11 februari 2019.
(…)
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
De verdachte vraagt of hij de voorzitter mag onderbreken.
De voorzitter reageert hierop - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik sta u niet toe dat u mij onderbreekt terwijl ik het arrest uitspreek.
De voorzitter hervat de uitspraak van het arrest.
De verdachte persisteert in zijn onderbreking en verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik wraak u. Ik accepteer de beslissing niet. Ik wens deze ook niet af te wachten. Ik wens een nieuwe uitspraak. Ik kan mij niet vinden in uw beslissing met betrekking tot het afwijzen van mijn getuigenverzoeken.
De voorzitter reageert hierop - zakelijk weergegeven - als volgt:
Kunt u aangeven waarom u mij wilt wraken?
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik heb u reeds op beide zittingen van het hof uitputtend uitgelegd waarom het van belang is dat de door mij verzochte getuigen worden gehoord. Het is in het belang van mijn verdediging dat deze getuigen worden gehoord.
De voorzitter reageert hierop - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik stel vast dat u geen nieuwe gronden aanvoert die tot een wraking kunnen lijden. Als u geen nieuwe gronden aanvoert, anders dan dat u het niet eens bent met de beslissing van het hof, dan ga ik uw verzoek niet accepteren als een wrakingsverzoek.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik heb weldegelijk een nieuwe grond om u te wraken.
De vorige keer heeft u mijn getuigenverzoeken afgewezen omdat ik te kort door de bocht zou zijn gegaan en de verzoeken nader toegelicht moesten worden. Dat heb ik gedaan.
De wrakingskamer heeft mijn vorige verzoek om u te wraken afgewezen, omdat ik daarmee te vroeg zou zijn geweest. Zij hebben gezegd dat ik mijn verzoek op zitting nog kon herhalen en nader toelichten.
Ik heb mijn verzoeken herhaald en nader toegelicht op de zitting van 28 januari 2019. Op de dag van de zitting heeft u toen geen uitsluiting gegeven over de toewijsbaarheid van de getuigenverzoeken. Wel hebt u duidelijk gemaakt dat u heel goed over deze verzoeken zou nadenken. Hierdoor dacht ik, samen met andere aanwezigen, dat het de goede kant op ging. Maar dat is onterecht gebleken.
Nu hebt u het getuigenverzoek weer afgewezen. U hebt met deze uitspraak mijn vertrouwen geschaad. Ik heb u uitgelegd dat de toewijzing van de getuigen verzoeken heel belangrijk is voor mij.
Ik acht u onderdeel van dezelfde club die dit verschrikkelijke ambtsmisdrijf onder de pet moet houden.
De voorzitter reageert hierop - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik ga verder met de uitspraak. Ik accepteer uw verzoek als een wrakingsverzoek. Ik zal eerst het arrest in uw strafzaak volledig uitspreken. Er wordt dus wel uitspraak gedaan.
De voorzitter hervat de uitspraak van het arrest.
U heeft gezegd dat u mij wilt wraken naar aanleiding van de in het arrest genoemde redenen voor de afwijzing van uw getuigenverzoek, terwijl ik weet hoe belangrijk het horen van deze getuigen voor u is. Ik berust niet in uw verzoek. Een wrakingskamer zal worden samengesteld om uw verzoek te beoordelen. U zult worden benaderd voor de behandeling van uw verzoek door de wrakingskamer.
De voorzitter geeft de verdachte kennis dat tegen de uitspraak binnen 14 dagen na heden beroep in cassatie kan worden ingesteld.’’
6.5.
Tot slot bevindt zich bij de stukken van het geding een beslissing van de wrakingskamer van 18 februari 2019 die kortgezegd inhoudt dat het wrakingsverzoek van de verdachte is afgewezen omdat de zaak met het uitspreken van het arrest – die ondanks de interruptie van de verdachte heeft plaatsgevonden – was beëindigd.
6.6.
Juridisch kader
6.6.1.
De regels omtrent wraking zijn neergelegd in art. 512-518 Sv. Artikel 513 lid 1 Sv schrijft voor dat het wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Het verzoek geschiedt schriftelijk en behoort gemotiveerd te zijn. Tijdens de terechtzitting kan het ook mondeling worden gedaan (art. 513 lid 2 Sv). Artikel 513 lid 5 Sv bepaalt dat bij een ter zitting gedaan wrakingsverzoek, de terechtzitting wordt geschorst in afwachting van de procedure waarin over het verzoek wordt beslist (art. 515 Sv) tenzij de betrokken rechter in de wraking berust (art. 514 Sv).
6.6.2.
Een verzoek tot wraking van de zittingsrechters kan volgens de Hoge Raad worden gedaan in elk stadium van het geding totdat einduitspraak is gedaan, dus ook wanneer het onderzoek ter terechtzitting reeds is gesloten maar nog geen uitspraak is gedaan. [11] Een na de sluiting van het onderzoek schriftelijk ingediend wrakingsverzoek is (alleen) tijdig gedaan indien het voorafgaande aan de uitspraak bij het gerecht is ingekomen en wel op een zodanig tijdstip dat de betrokken rechter(s) daarvan redelijkerwijs nog kennis kon(den) nemen. [12] Indien op een dergelijk verzoek niet kan worden beslist vóór het tijdstip waarop de uitspraak is bepaald, zal de rechter het onderzoek in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer dienen te heropenen en te schorsen. Indien het wrakingsverzoek te laat is gedaan, volgt niet-ontvankelijkheid.
6.6.3.
Wraking mag geen verkapt rechtsmiddel zijn tegen onwelgevallige beslissingen van een rechter. Het behoort tot de normale taak van de rechter om tijdens een lopende (straf)procedure beslissingen te nemen. Het is dan ook niet aan de wrakingskamer aangevallen beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motiveringen op hun juistheid te toetsen. Daarvoor is hoger beroep en cassatie. Een wrakingskamer heeft slechts te beoordelen of een aangevallen beslissing en motivering feiten en omstandigheden opleveren die een geobjectiveerde vrees voor vooringenomenheid met zich brengen, bijvoorbeeld omdat zij zo onbegrijpelijk zijn dat redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat zij door vooringenomenheid van de rechter zijn gegeven. [13]
6.7.
Beoordeling
6.7.1.
Het middel neemt tot uitgangspunt dat het wrakingsverzoek tijdig, dat wil zeggen vóór de uitspraak is gedaan. Voor de juistheid van die stelling bieden de stukken van het geding echter geen feitelijke grondslag. Deze houden immers in dat het onderzoek reeds was gesloten en de voorzitter was begonnen met het uitspreken van het arrest toen de verdachte het verzoek tot wraking deed. De jurisprudentie van de Hoge Raad moet naar ik meen zo worden begrepen dat zowel het schriftelijke als het mondelinge wrakingsverzoek voorafgaand aan de uitspraak moet worden gedaan. Op het moment dat de verdachte de voorzitter onderbrak, was al een aanvang met de uitspraak gemaakt en kan dus niet meer worden gesproken over ‘’voorafgaande aan de uitspraak’’. Dat die uitspraak tevens beslissingen bevat die het hof ook voor het sluiten van het onderzoek als tussenbeslissing had kunnen nemen, maakt dat mijns inziens niet anders. Daarop stuit het middel af.
6.7.2.
Voor zover het middel beoogt op te komen tegen de beslissing van de wrakingskamer, merk ik tot slot op dat deze klacht niet als cassatiemiddel kan worden aangemerkt omdat deze klacht zich niet richt tegen de bestreden uitspraak of de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Daarbij merk ik ten overvloede op dat tegen de beslissing van de wrakingskamer geen rechtsmiddel openstaat (art. 515 lid 5 Sv).
6.8.
Het zevende middel faalt.

7.Conclusie

7.1.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Rb Noord-Nederland 19 april 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ7928.
2.Net zoals bij de bewezenverklaring voor de smaad doet ook bij een beroep op de rechtvaardigingsgrond niet ter zake of de beschuldiging waar was (zie reeds HR 29 juni 1908, W. 8745 respectievelijk Kamerstukken II 1975/76, 11249, 6, p. 15) zodat volgens de wetgever ‘’[e]ventuele pogingen van de verdachte of zijn raadsman om – b.v. door vragen aan getuigen die op zijn initiatief zijn gedagvaard – toch de objectieve waarheid van de beschuldiging in het licht te stellen, (…) in algemeen door de rechter kunnen worden afgekapt als zijnde [sic] irrelevant voor waar het in het geding om gaat.’’ Kamerstukken II 1970/71, 11249, 3, p. 6. Zie ook p. 5 en Kamerstukken II 1975/76, 11249, 6, p. 6 en 15.
3.Daarom deelde de minister kennelijk niet de kritiek van de vaste Kamercommissie op de volgens haar restrictieve redactie van het huidige lid 3 die uit de objectivering van de goede trouw zou voortvloeien, zie Kamerstukken II 1975/76, 11249, 6, p. 6: ‘’Men wees op het voorbeeld van een beschuldiging die veel later weliswaar gegrond blijkt doch aanvankelijk als hoogst onwaarschijnlijk moest worden beschouwd. (…) De vraag of [dit] het bewijs van het bestaan van de strafuitsluitingsgrond bemoeilijkt, beantwoorden wij (…) ontkennend.’’
4.Alleen in uitzonderlijke gevallen, zoals wanneer de getuigen stelt zelf de gestelde feiten te hebben waargenomen, heeft de wetgever gemeend dat een onderzoek naar de objectieve juistheid van de feiten een rol kan spelen bij de vraag of de verdachte te goeder trouw mocht aannemen wat hij stelt waar is, zie Kamerstukken II 1970/71, 11249, nr. 3, p. 6 en de inhoud van de daarin opgenomen voetnoot 6. Dat is hier niet aan de orde.
5.Vgl. conclusie (toenmalig) AG Silvis voor HR 14 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP0287, NJ 2011/504 m.nt. Dommering, onder 18.
6.Kamerstukken II 1970/71, 11249, 3, p. 5.
7.Omdat de goede trouw een van oorsprong civielrechtelijk begrip is, zijn de daaraan gestelde eisen voornamelijk in de civielrechtelijke jurisprudentie (met betrekking tot belediging, art. 1408 (oud) BW en onrechtmatige publicatie) nader ingevuld, zie bijv. HR 24 juni 1983, NJ 1984/801; HR 27 januari 1984, NJ 1984/802; HR 15 juni 1990, NJ 1991/432; HR 12 juni 1992, NJ 1992/554; HR 6 januari 1995, NJ 1995/422.
8.Vgl. HR 16 juni 1953, NJ 1953/618; HR 19 juni 1962, NJ 1962/276 en HR 1 juli 1974, NJ 1974/505.
9.Het hof heeft hier ook rekenschap van gegeven door bij de beoordeling van de rechtvaardigingsgrond enkele overwegingen (ten overvloede) te wijden aan de vraag of het algemeen belang de uitlatingen in de vorm zoals ze zijn gedaan eiste, zelfs al zou de verdachte te goeder trouw zijn geweest omtrent de juistheid van die uitlatingen. Zie ook het vijfde middel.
10.A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken (negende druk), Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 180 en vgl. Conclusie AG Knigge voor HR 5 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW9277, onder 4.2 (niet gepubliceerd).
11.HR 13 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9926, NJ 2010/234, rov. 2.3.1.
12.HR 13 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9926, NJ 2010/234, rov. 2.3.2.
13.HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413.