ECLI:NL:PHR:2020:72

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
18/04774
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest wegens onterecht gebruik van anonieme getuigenverklaring in openlijke geweldpleging

In deze zaak gaat het om de vraag of de melding van openlijke geweldpleging bij de politie, waarbij een signalement van de daders is gegeven, moet worden aangemerkt als een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. De verdachte, geboren in 1991, was door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Het cassatieberoep werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Kuijper, die één middel van cassatie naar voren bracht. Dit middel betrof de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen was omkleed, omdat het hof in strijd met de wet gebruik had gemaakt van een verklaring van een anonieme getuige zonder deze nader te motiveren. De Hoge Raad oordeelde dat de identiteit van een getuige in beginsel uit het vonnis of arrest moet blijken, en dat dit in deze zaak niet was gebeurd. De A-G stelde dat het voor het bewijs gebruikte signalement niet van ondergeschikt belang was en dat het hof het arrest moest vernietigen. De Hoge Raad concludeerde dat het hof had nagelaten om de motiveringsplicht na te leven, wat leidde tot de vernietiging van de bestreden uitspraak. De zaak werd terugverwezen naar de Hoge Raad voor een passende beslissing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/04774
Zitting18 februari 2020
CONCLUSIE
G. Knigge
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1.Het geding in cassatie

1.1.
De verdachte is bij arrest van 12 oktober 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat het hof in strijd met art. 360 lid 1 Sv gebruik heeft gemaakt van een verklaring van een anonieme getuige ex art. 344a lid 3 Sv, zonder het gebruik hiervan nader te motiveren.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 8 juni 2016 te Amsterdam, met anderen, op de openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het slaan in de nek van voornoemde [slachtoffer] en het in de gracht gooien van voornoemde [slachtoffer] en vervolgens het gooien van fietsen naar voornoemde [slachtoffer] terwijl deze zich nog in de gracht bevond.”
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen [1] :
“1.
1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016124260-9 van 8 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 18- 20).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 8 juni 2016 omstreeks 20.03 uur kregen wij een melding dat er een taxichauffeur was welke was mishandeld. Hij zou in het water geduwd zijn en daarna kreeg hij fietsen naar zich toegegooid. Dit alles was gebeurd door een drietal jongens, mogelijk van Noord- Afrikaanse afkomst. Er zou er één een staartje hebben en ze zouden trainingspakken dragen. De jongens zouden hierna in een auto van het merk Fiat zijn weggereden in de richting van de Rozengracht. De auto zou voorzien zijn van kenteken [AA-00-AA] (
het hof begrijpt [AA-00-AA]).
Wij reden omstreeks 20.20 uur op de Slotermeerlaan te Amsterdam. Daar zagen wij een Fiat rijden voorzien van eerder genoemd kenteken.
Wij hebben het voertuig een stopteken gegeven waar de bestuurder aan voldeed. Wij zagen dat er drie mannen in het voertuig zaten.
- De bestuurder gaf op te zijn genaamd: [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] .
- De bijrijder gaf op te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] .
- Op de achterbank zat een man die opgaf te zijn genaamd: [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] .
Wij zagen dat de verdachten voldeden aan de volgende signalementen:
[betrokkene 1] :
- Joggingbroek.
[verdachte] :
- Jack, grijs/oranje, merk Adidas
- Trainingsbroek, zwart/oranje, merk Adidas
- zwart haar, opgeschoren en een staartje
[betrokkene 2] :
- Zwarte broek met witte vlakken aan de zijkant
- Onder zijn jas een roodkleuring trainingsjasje met wit embleem op de borst.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016124260-4 van 8 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s 21-23).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 8 juni 2016 omstreeks 20.05 kregen wij de opdracht te gaan naar de [a-straat 1] , alwaar een taxichauffeur in het water zou zijn gegooid. Hierna zouden er fietsen naar hem zijn gegooid. Vervolgens zou er een auto zijn weggereden.
Enkele minuten later kwamen wij ter plaatse op de incidentlocatie. Ik, verbalisant [verbalisant 3] , zag dat er een man naast een taxi stond. Deze bleek te zijn genaamd: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] .
Ik zag dat de kleding van [slachtoffer] nat was. Ik zag dat [slachtoffer] stond te trillen. Ik zag dat er een scheur in de broek van [slachtoffer] zat bij de linkerknie. Ik zag dat er een schaafwond zat op de plek van deze scheur. Ik hoorde [slachtoffer] het volgende verklaren:
"Ik reed op de Herengracht kruisend met de Rozengracht in Amsterdam. Ik zag dat er een Fiat Punto voor mij bij het rode stoplicht stond. Ik zag dat het stoplicht op groen ging. Ik zag dat de Fiat Punto voor mij stil bleef staan. Ik claxonneerde. Ik ben de trambaan op de Rozengracht opgereden. Ik zag dat de Fiat Punto voor mij de trambaan opreed, waardoor ik klem kwam te staan. Ik zag dat de bestuurder uit stapte. Ik ben om de Fiat Punto heen gereden naar de taxistandplaats naast de Westerkerk aan de Rozengracht. Ik zag dat de Fiat Punto achter mij aanreed. Ik heb een korte stok bij me om mijzelf te verdedigen. Ik ben uit de auto gestapt met de stok. Ik zag dat er drie jongens uit de Fiat Punto stapten. Ik weet dat het drie Marokkaanse jongens waren. Ik weet dat de bestuurder rood met witte sportkleding droeg. Ik zag dat de jongens op mij afkwamen. Ik voelde dat ik op mijn nek werd geslagen. Ik voelde dat de drie jongens mij richting de gracht trokken. Ik voelde dat de jongens mij duwden. Ik zag en voelde dat ik in de gracht werd gegooid. Ik kwam meteen weer boven water. Ik zag dat er twee fietsen vanaf de kant in mijn richting werden gegooid door de jongens. Ik weet niet meer welke jongen dit deed. Toen ik uit het water kwam waren de jongens al weg."
Ik hoorde getuige [getuige 1] het volgende verklaren:
"Ik stond op de taxistandplaats naast de Westerkerk. Ik zag dat mijn collega met hoge snelheid aan kwam rijden. Ik zag dat mijn collega stopte bij de taxistandplaats. Ik zag dat er een Fiat Punto achter mijn collega stopte. Ik zag dat mijn collega uit zijn taxi stapte. Ik zag dat er drie Marokkaanse jongens uit de Fiat stapten en richting mijn collega liepen. Ik zag dat de bestuurder rood witte sportkleding droeg. Ik zag dat deze drie jongens mijn collega richting de gracht trokken. Ik zag dat de drie jongens mijn collega in de gracht gooiden. Ik zag dat de jongen met de rood witte sportkleding ten minste 1 fiets richting mijn collega gooide toen hij in de gracht lag. Ik weet dat er nog een tweede fiets is gegooid. Ik weet niet door wie. Ik zag dat de jongens weer in de auto stapten en weg reden over de Rozengracht."
Ik, verbalisant [verbalisant 4] , hoorde dat getuige [getuige 2] mij verklaarde:
"Ik kwam langsfietsen en ik zag een man in het water liggen. Dat is de man die nu bij uw collega staat en drijfnat is. Ik zag twee jongens langs de kant staan, waarvan één twee fietsen naar de man in het water gooide. Ik zag ook dat de man door de twee fietsen geraakt werd op zijn rug. Eén jongen zag er Noord Afrikaans uit en droeg een trainingspak. De ander zag er Marokkaans uit en droeg een trainingspak. Ik zag de jongens wegrijden in een Fiat Punto, voorzien van het kenteken [AA-00-AA] ."
Vervolgens hoorde ik dat getuige [getuige 3] mij verklaarde:
"Ik zat in mijn taxi op de taxistandplaats. Ik zag een Fiat voor het verkeerslicht staan voor de Rozengracht. Ik zag drie gasten uit de Fiat stappen. Ik zag dat de jongens er Marokkaans uitzagen, zij droegen allen trainingspakken.
Ik zag dat zij richting een taxi liepen op de taxistandplats. Ik zag dat de drie jongens gebaren maakten naar de taxichauffeur die uitgestapt was. Ik zag dat de drie jongens allemaal de taxichauffeur sloegen, waarop die weer verdedigde. Het geheel verplaatste zich richting de gracht. Hierna zag ik dat twee van de jongens de taxichauffeur in het water duwden. Ik zag ook dat één van hen de fietsen naar de man gooide terwijl hij in het water lag. Ik zag dat de jongens weg reden in hun auto, een Fiat Punto voorzien van het kenteken [AA-00-AA] ."
2. Een proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2017.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van [betrokkene 1] .
Mijn auto is een Fiat Punto. Het kenteken is [AA-00-AA] .
3. Een proces-verbaal, registratienummer PL1300-2016124260, op 9 juni 2016 op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 5] (dossier pagina 1 e.v.), voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
De verdachte [betrokkene 2] heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.
4. Een proces-verbaal, registratienummer PL 1300-2016124260, op 9 juni 2016 op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 5] (dossier pagina 3 e.v.), voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
De verdachte [betrokkene 1] heeft de Nederlandse en Turkse nationaliteit.”
2.3.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen omtrent het bewijs:

Bewijsoverweging
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde dient te worden bewezen verklaard. De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Het hof overweegt als volgt.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer het volgende in. Op woensdag 8 juni 2016, omstreeks 20:03 uur, kregen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de melding dat in de binnenstad van Amsterdam een taxichauffeur door een drietal jongens in het water zou zijn geduwd, waarna er fietsen naar de taxichauffeur waren gegooid. Het drietal was vertrokken in een blauwe Fiat Punto. Volgens een tweetal ter plaatse (bij de Westerkerk) gehoorde getuigen, [getuige 2] en [getuige 3] , betrof het kenteken van dit voertuig [AA-00-AA] . Daarbij spraken zowel de eveneens ter plaatse gehoorde taxichauffeur als de getuigen over Noord-Afrikaanse dan wel Marokkaanse jongens. Omstreeks 20:20 uur zagen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een Fiat Punto met kenteken [AA-00-AA] rijden op de Slotermeerlaan te Amsterdam, waarop zij (de bestuurder van) het voertuig een stopteken hebben gegeven. In deze auto bevonden zich drie personen, waaronder de verdachte als bijrijder. De bestuurder van de auto, die ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn eigen strafzaak heeft verklaard dat hij beschikt over een Fiat Punto met kenteken [AA-00-AA] , had de Nederlandse en Turkse nationaliteit, de verdachte en de andere inzittende allebei de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit. Gelet op het voorgaande gaat het hof er, met de raadsvrouw, van uit dat de verbalisanten zich bij het noteren van het kentekennummer hebben vergist.
Eén van de drie geweldplegers droeg het haar in een staartje volgens de aan de genoemde verbalisanten doorgegeven signalementen. De verdachte droeg op het moment dat de Fiat Punto werd stilgehouden zijn haar in een staartje. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard over zijn haardracht in de periode waarin het tenlastegelegde feit heeft plaatsgevonden. De verdachte had het haar aan de zijkant opgeschoren en op het achterhoofd was het langer. Het zou kunnen dat hij ook een staartje droeg, aldus de verdachte.
De verdachte heeft bij de politie op aan hem gestelde vragen over het incident verklaard er niet bij betrokken te zijn geweest. Ter terechtzitting in eerste aanleg zijn hem vragen gesteld over de auto waarin hij zat als passagier, de personen met wie hij in die auto zat en waar zij waren geweest. Daarop heeft hij geen inhoudelijke antwoorden gegeven. Eerst in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij tien minuten voordat hij werd aangehouden in Amsterdam-West in de bewuste auto is gestapt. Bij die enkele mededeling heeft hij het gelaten. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken bij de respectieve verhoren van de verdachte acht het hof deze laatste verklaring van de verdachte niet geloofwaardig.
Het hof acht relevant voor de bewijslevering dat de gehoorde getuigen allen hebben verklaard over een drietal personen hetgeen overeenkomt met het aantal personen in de Fiat Punto en voorts dat er enige tijd mee gemoeid is om met een auto van de Westermarkt te rijden naar de Slotermeerlaan in Amsterdam- West.
Bij deze stand van zaken acht het hof wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd.”

3.Juridisch kader

3.1.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wetsbepalingen, die ook in hoger beroep van toepassing zijn, van belang:
Art. 344a lid 3 Sv, dat luidt:
“3. Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen.”
Art. 360 lid 1, voor zover relevant, en 4 Sv, die luiden:
“1. Van het gebruik als bewijsmiddel van (…) schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344a, derde lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden.
(…)
4. Alles op straffe van nietigheid.”
3.2.
Art. 344a lid 3 Sv staat eraan in de weg dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, tenzij de bewezenverklaring in belangrijke mate steun vindt in ander bewijsmateriaal en door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om deze persoon te (doen) ondervragen. [2] Op grond van art. 360 lid 1 Sv moet het gebruik voor het bewijs van een dergelijk bescheid nader worden gemotiveerd. In die nadere motivering moet de rechter aangeven dat aan de eisen van art. 344a lid 3 Sv is voldaan en ervan blijk geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring te hebben onderzocht. Art. 360 lid 4 Sv stelt nietigheid op het ontbreken van deze nadere motivering. [3] Cassatie volgt echter niet, indien de verklaring betrekking heeft op een omstandigheid die in het licht van de gehele bewijsvoering van zo ondergeschikte aard moet worden geacht dat het verzuim nader te motiveren aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet. [4]
3.3.
De enkele omstandigheid dat iemand niet met naam in een proces-verbaal wordt genoemd, maakt niet noodzakelijkerwijze dat sprake is van een verklaring als bedoeld in art 344a lid 3 Sv. Zo is geen sprake van een dergelijke verklaring als vaststaat dat de verklarende persoon op andere wijze zodanig kan worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst diens verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken. [5] Dat geldt niet alleen voor verbalisanten onder codenummer van wie de personalia bekend zijn bij strafvorderlijke autoriteiten. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt onder meer dat een stationmanager van een garage waarvan de naam en het adres vermeld waren [6] , de niet bij naam genoemde vrouw van het wel bekende slachtoffer [7] , een barmedewerker van de discotheek die op de in de bewezenverklaring genoemde datum aldaar achter de bar stond [8] en een bewoonster van de portiekgalerij die behoorde bij het pand waar de hennepkwekerij was aangetroffen [9] niet werden aangemerkt als personen van wie de identiteit niet blijkt. Anonieme bellers [10] daarentegen en onbekend gebleven betrokkenen of passanten [11] die een verklaring afleggen bij een verbalisant die daarvan een proces-verbaal opmaakt, worden wel aangemerkt als personen van wie de identiteit niet blijkt in de zin van art. 344a lid 3 Sv. [12]

4.Bespreking van het middel

4.1.
Het middel klaagt als gezegd over de niet-naleving van de in art. 360 Sv vervatte motiveringsplicht. De steller van het middel stelt zich, onder verwijzing naar de hiervoor samengevatte rechtspraak van de Hoge Raad, op het standpunt dat uit het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal niet kan blijken of en door wie de melding is gedaan en dat die melding daarom bezwaarlijk anders kan worden aangemerkt dan als een anonieme getuigenverklaring als bedoeld in art. 344a lid 3 Sv, waarvan het gebruik nadere motivering behoefde. Daaraan doet volgens haar niet af dat de verdediging niet om het horen van de bron van deze informatie, zo die bron nog zou zijn te achterhalen, heeft verzocht.
4.2.
Het onder 2.2 reeds weergeven bewijsmiddel waarop de klacht ziet, houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Op 8 juni 2016 omstreeks 20.03 uur kregen wij een melding dat er een taxichauffeur was welke was mishandeld. Hij zou in het water geduwd zijn en daarna kreeg hij fietsen naar zich toegegooid. Dit alles was gebeurd door een drietal jongens, mogelijk van Noord- Afrikaanse afkomst. Er zou er één een staartje hebben en ze zouden trainingspakken dragen. De jongens zouden hierna in een auto van het merk Fiat zijn weggereden in de richting van de Rozengracht. De auto zou voorzien zijn van kenteken [AA-00-AA] (het hof begrijpt [AA-00-AA] ).”
4.3.
Deze zaak toont inderdaad gelijkenis met het in de schriftuur genoemde arrest HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6752. Daarin ging het om een tot het bewijs gebezigd proces-verbaal van politie houdende de weergave van telefonisch aan de politie verstrekte informatie van een persoon die anoniem wilde blijven. Het proces-verbaal hield onder meer in dat er een anonieme melding binnenkwam bij de landelijke meldlijn. De Hoge Raad oordeelde dat sprake was van een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344a lid 3 Sv. In deze zaak blijkt uit het proces-verbaal niet óf de melding anoniem was en evenmin of het ging om een melding aan de centrale meldkamer van de politie. Een relevant verschil levert dat, als ik de jurisprudentie van de Hoge Raad goed begrijp, evenwel niet op. De wens van de getuige om anoniem te blijven, lijkt niet van veel belang te zijn bij de vraag of die getuige moet worden aangemerkt als een persoon van wie de identiteit niet blijkt. Die wens zal in veel gevallen de reden zijn waarom de verbalisant de personalia weglaat, maar desondanks kan het zijn dat de getuige zodanig kan worden geïndividualiseerd dat het mogelijk is om hem als getuige te horen. Die situatie deed zich voor met betrekking tot de onder 3.3 genoemde stationmanager, de vrouw van het slachtoffer, de barmedewerker en de portiekbewoonster. Omgekeerd lijkt te gelden dat een persoon die niet de wens te kennen geeft om anoniem te blijven, toch een persoon kan zijn van wie de identiteit niet blijkt. Zo blijkt uit HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5731 niet dat het meisje dat de verbalisant aansprak, haar naam niet vermeld wenste te zien. Toch was zij een persoon van wie de identiteit niet bleek. Ook de omstandigheid dat de niet vermelde personalia wel bekend zijn bij de verbalisant lijkt niet van zelfstandige betekenis te zijn. In de zaak van de stationmanager hield het desbetreffende proces-verbaal in dat diens naam bekend was bij de verbalisanten. Dat echter lijkt niet de reden te zijn waarom de stationmanager niet gold als een persoon wiens identiteit niet bekend was. [13] In de andere zaken blijkt niet dat de personalia van de getuigen bij de verbalisanten bekend waren. [14] Toch waren ook die getuigen voldoende geïndividualiseerd, zodat zij niet behoefden te worden aangemerkt als personen van wie de identiteit niet blijkt.
4.4.
Waarop het aankomt, is of de identiteit blijkt. Het uitgangspunt is dat de persoonsgegevens van een getuige van wie door een opsporingsambtenaar een verklaring wordt opgenomen, in het desbetreffende proces-verbaal worden vermeld. Als dat niet is gebeurd, kan desondanks sprake zijn van een persoon van wie de identiteit blijkt, namelijk als “vaststaat” dat de getuige zodanig kan worden geïndividualiseerd dat ondervraging door de verdediging mogelijk is. Dat laatste moet dan wel vaststaan, dus positief blijken. In de meeste gevallen die zich in de jurisprudentie hebben voorgedaan, bleek uit het desbetreffende proces-verbaal zoals dat voor het bewijs was gebezigd (en dus uit de bestreden uitspraak) dat de getuige voldoende te individualiseren was. [15] De vraag is of het hier om een noodzakelijke voorwaarde gaat. In het eerder al genoemde arrest van 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:208, overwoog de Hoge Raad dat het hof de verklaring van de portiekbewoonster “kennelijk” niet had opgevat als een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. Dat oordeel was volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. Daarbij nam de Hoge Raad een gedeelte van het desbetreffende proces-verbaal in aanmerking dat niet voor het bewijs was gebezigd. Het arrest onderstreept aldus dat het bij de vraag of vaststaat dat de niet bij name genoemde getuige voldoende individualiseerbaar is, om een oordeel gaat van de feitenrechter dat door de Hoge Raad op begrijpelijkheid wordt getoetst. [16] Het arrest laat daarbij ook zien dat de Hoge Raad bij die toetsing zo nodig ook gegevens betrekt die niet uit de bestreden uitspraak zelf blijken. Niet duidelijk is of daaruit de conclusie kan worden getrokken dat de bestreden uitspraak in het geheel geen aanknopingspunten behoeft te bevatten waaruit het “kennelijke” oordeel van het hof kan worden afgeleid. Ik zou menen dat een deugdelijke bewijsmotivering uitsluitsel dient te geven over de vraag of de getuige door de rechtbank of het hof al dan niet is aangemerkt als een persoon wiens identiteit niet blijkt. De identiteit van de getuige in kwestie dient uit het vonnis of arrest te blijken. Daarmee is niet gezegd dat een motiveringsgebrek op dit punt altijd tot cassatie moet leiden. Er is denk ik onvoldoende belang bij cassatie als het op grond van de gedingstukken evident is dat de getuige eenvoudig te traceren is.
4.5.
Terug naar deze zaak. In de bestreden uitspraak zijn de personalia van de persoon die de melding deed niet vermeld. Als het hof van oordeel is geweest dat die persoon desondanks niet aangemerkt kan worden als een persoon wiens identiteit niet blijkt, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Als het hof wel heeft geoordeeld dat sprake was van een anonieme verklaring als bedoeld in art. 344a lid 3 Sv, heeft het in strijd met het bepaalde in art. 360 lid 1 Sv nagelaten voor het gebruik van die verklaring als bewijsmiddel in het bijzonder reden te geven. Of, wat korter door de bocht: nu uit de bestreden uitspraak de identiteit van degene die de melding deed, niet blijkt, had het hof het gebruik van die melding voor het bewijs moeten motiveren op de wijze voorzien in art. 360 lid 1 Sv.
4.6.
Wat rest is de vraag of het motiveringsgebrek tot cassatie moet leiden. Dat is niet het geval indien de verklaring betrekking heeft op omstandigheden die in het licht van de gehele bewijsvoering van zo ondergeschikte aard moeten worden geacht dat het verzuim nader te motiveren aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet (hiervoor, onder 3.2). Ik sluit niet uit dat ook zonder de inhoud van de melding tot een toereikende bewijsmotivering kan worden gekomen. Nu evenwel uit de nadere bewijsoverweging van het hof blijkt dat het gegeven dat een van de geweldplegers volgens het bij de melding doorgegeven signalement een staartje droeg in het bewijsoordeel van het hof een belangrijke rol speelt, kan in zoverre niet gezegd worden dat het gaat om een omstandigheid van ondergeschikte aard. [17] Het middel slaagt dus.

5.Conclusie

5.1.
Het middel slaagt.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het hof heeft als bewijsmiddel 1 de bewijsmiddelen 1 en 2 van de aanvulling op het verkort vonnis van de rechtbank overgenomen met een enkele zinstoevoeging- en wijziging. De nummering kan dus enige verwarring scheppen.
2.Vgl. onder meer HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3300.
3.Vgl. HR 11 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1460.
4.Vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5731 (rov. 3.7) en HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:244.
5.Vgl. HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9774, HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:CA3300 en HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:230.
6.HR 4 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1195.
7.HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2082.
8.HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:1265 (art. 80a RO).
9.HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:208.
10.Zie het in de schriftuur genoemde arrest HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6752.
11.Vgl. onder meer HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:658 en HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2407.
12.Hoe HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8925 in deze jurisprudentie past, is niet duidelijk. Daarin ging het, anders dan in de gegeven voorbeelden, niet om een onbekend gebleven persoon die een verklaring aflegde tegenover een opsporingsambtenaar, maar om een onbekend gebleven burger die een verklaring aflegde tegenover een andere, wel met naam en toenaam bekende burger, die dat op zijn beurt doorvertelde aan de politie. Volgens de Hoge Raad was voldoende dat de identiteit van de burger die door de verbalisant werd gehoord, bekend was. Een vergelijkbare situatie deed zich voor in HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5731, waarin sprake was van een verklaring van de aangever die de verbalisant meedeelde wat een vaste klant van zijn sigarenwinkel hem had gezegd. Hier overwoog de Hoge Raad dat van een verklaring als bedoeld in art. 344a lid 3 Sv geen sprake is, aangezien het desbetreffende bewijsmiddel inhield “dat de verklaring is afgelegd door een vaste klant van de aangever X van wie de persoonsgegevens bekend zijn”. De vraag is hoe deze dubbelzinnige overweging moet worden begrepen. Is het argument dat de identiteit van de aangever bekend was? Zo ja, dan ligt het arrest in dezelfde lijn als het genoemde arrest van 14 december 2004. Of bedoelde de Hoge Raad dat de personalia van de vaste klant bij de aangever bekend waren, zodat die klant kon worden geïndividualiseerd? In dat geval is de argumentatie niet goed te rijmen met die uit het arrest van 14 december 2004.
13.Bekendheid bij de politie is niet bekendheid bij de rechter en de verdediging. Ook de personalia van een informant wiens identiteit de politie wenst af te schermen, zijn bekend bij de politie.
14.In HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5731 overwoog de Hoge Raad “dat de verklaring is afgelegd door een vaste klant van de aangever X van wie de persoonsgegevens bekend zijn”. Hoe dit moet worden begrepen, is niet duidelijk (zie noot 12). Uit het bewijsmiddel waarnaar de Hoge Raad verwees, blijkt in elk geval niet dat de personalia van de vaste klant bij de verbalisant bekend waren.
15.In HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1974, dat met art. 81 lid 1 RO is afgedaan, kon, zoals mijn ambtgenoot Keulen betoogde, uit het samenstel van bewijsmiddelen worden afgeleid dat de “melder” die de politie had gebeld te individualiseren was als de buurman van het slachtoffer.
16.Vgl. o.m. HR 4 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1195, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het “klaarblijkelijke oordeel” van het hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was en HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2082, waarin de Hoge Raad overwoog dat het hof de verklaring van de vrouw van het slachtoffer niet “behoefde (…) op te vatten” als een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt.
17.Vergelijk HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9774, waarin de verklaring van de passerende automobilist door de Hoge Raad kennelijk niet als van ondergeschikte aard werd aangemerkt. Ik wil niet verhelen dat ik moeite heb met het oordeel gegeven in HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:244. Als de desbetreffende verklaring wordt weggelaten, berust het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte enkel op een herkenning op basis van een enkelvoudige keuzeconfrontatie. Dat is een notoir onbetrouwbaar bewijsmiddel.