ECLI:NL:PHR:2021:209

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
20/00385
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullende conclusie van de Procureur-Generaal over de positie van de benadeelde partij in hoger beroep na niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte

In deze zaak gaat het om de positie van de benadeelde partij in het strafproces, specifiek wanneer de verdachte hoger beroep instelt en daarin niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Procureur-Generaal, T.N.B.M. Spronken, heeft een aanvullende conclusie gepresenteerd naar aanleiding van een eerdere conclusie van 16 februari 2021. De zaak betreft een benadeelde partij die zich heeft gevoegd in het strafproces en schadevergoeding vordert. De rechtbank had eerder een deel van de vordering toegewezen, maar ook afgewezen, wat leidde tot hoger beroep door de verdachte. De benadeelde partij heeft een cassatieschriftuur ingediend, waarin zij stelt dat de afwijzing van een deel van haar vordering onvoldoende gemotiveerd is en dat dit ingrijpende gevolgen heeft voor haar procespositie. De Procureur-Generaal wijst erop dat de wet geen regeling biedt voor de situatie waarin de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in hoger beroep, wat de rechten van de benadeelde partij kan inperken. De conclusie stelt dat, mocht de Hoge Raad de eerdere conclusie volgen en het arrest van het hof vernietigen, de zaak teruggeworpen moet worden naar het hof om opnieuw te beslissen over de vordering van de benadeelde partij. Dit benadrukt de noodzaak voor een duidelijke regeling omtrent de positie van benadeelde partijen in het strafproces, vooral in situaties van niet-ontvankelijkheid van de verdachte.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00385
Zitting2 maart 2021
AANVULLENDE CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.De aanleiding voor de aanvullende conclusie

1.1.
In deze zaak concludeerde ik eerder op 16 februari 2021. [1] Die conclusie strekte tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2019, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, en dat de Hoge Raad bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Nadat de conclusie was genomen heeft de advocaat van de benadeelde partij, mr. De Klerk, de griffie van de Hoge Raad geïnformeerd dat de cassatieschriftuur van de benadeelde partij niet in de conclusie werd genoemd. Daarop ontdekte ik dat op 3 november 2020 namens de benadeelde partij een schriftuur is ingediend en dat ik verzuimd heb deze schriftuur in mijn conclusie van 16 februari 2021 te betrekken. Dat doe ik in onderhavige nadere conclusie alsnog.
1.2.
Namens de benadeelde partij heeft mr. M.P. de Klerk, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1.
Het middel bevat de klacht dat de rechtbank in het vonnis de afwijzing van de helft van het gevorderde smartengeld niet anders heeft gemotiveerd dan dat “naar billijkheid een bedrag van € 2.500” is komen vast te staan als rechtstreeks geleden schade. Dat vormt volgens de steller van het middel onvoldoende motivering voor het afwijzen van het restant van de vordering van € 2.500), aangezien de afwijzing ingrijpende gevolgen heeft voor de procespositie van de benadeelde partij. De steller van het middel wijst daarbij op het volgende. Bij de afwijzing van de vordering van de benadeelde partij, kan de benadeelde partij (anders dan bij een niet-ontvankelijkverklaring) haar restantvordering niet meer aanhangig maken in een nieuwe civiele procedure. De benadeelde partij kan civielrechtelijk hoger beroep instellen tegen het afwijzende strafvonnis, maar is daarbij afhankelijk van het verloop van de strafprocedure. Als de verdachte hoger beroep instelt en de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in dat hoger beroep, zoals in de onderhavige zaak, dan lijkt aan de benadeelde partij de mogelijkheid van beroep te worden ontnomen. Dit vormt een onaanvaardbare inperking van de rechten van de benadeelde, aldus de steller van het middel.

3.Procesverloop

3.1.
Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat de benadeelde partij zich op grond van art. 51g, eerste lid, Sv door middel van een voegingsformulier in het voorbereidend onderzoek heeft gevoegd. Het “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces”, inclusief de daarbij behorende bijlagen, houdt in dat de benadeelde partij schadevergoeding vordert tot een bedrag van € 26.621,10. Daarin zijn als materiële schade de volgende kostenposten opgenomen – zoals ook weergegeven in de namens de benadeelde partij ingediende cassatieschriftuur:
- Zaakschade: € 4.462,45
- Studievertraging: € 16.300,00
- Reiskosten: € 858,65
Voorts is ten aanzien van immateriële schade/smartengeld een bedrag van € 5,000,00 opgenomen.
3.2.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 19 april 2019 de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 3.358,65. Het vonnis houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende in:
“ [benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 26.621,10 (bestaande uit € 21.621,10 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade).
(…)
7.2 Het oordeel van de rechtbank
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post “reiskosten”, is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten.
Ter zake van de gevorderde immateriële schade zal de rechtbank, gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd, naar billijkheid een bedrag van € 2.500,- toewijzen, nu is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. De rechtbank zal het overige deel van de gevorderde immateriële schade afwijzen.
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post “studievertraging”, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De behandeling van de vordering levert namelijk in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat gelet op de aan de bewezenverklaarde feiten voorafgaande bestaande problematiek bij benadeelde partij het te complex is voor het strafgeding om vast te stellen in hoeverre de verslechtering van de psychische gesteldheid van de benadeelde en de verslechtering van haar schoolprestaties de verdachte is aan te rekenen.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post “verloren en achtergelaten goederen”, de vordering afwijzen. Op grond van het dossier en hetgeen de benadeelde partij heeft aangedragen is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat er sprake is van een rechtstreeks verband met enig bewezenverklaard feit, nu niet is gebleken dat goederen zijn verloren dan wel achtergelaten.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande de vordering toewijzen tot een bedrag van € 3.358,65, en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren dan wel afwijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 1 februari 2016, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
(…)”
3.3.
Tegen het vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Indien de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd, duurt die voeging op grond van art. 421 lid 2 Sv voort in hoger beroep voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen (art. 421 lid 3 Sv).
3.4.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een door de benadeelde partij ondertekend en op 17 oktober 2019 bij het Slachtofferinformatiepunt/Ressortsparket Den Haag ingekomen wensenformulier. De benadeelde partij [benadeelde] heeft op dit formulier onder het kopje ‘Handhaven of wijzigen hoogte schadevergoeding’ een kruisje geplaatst bij de optie ‘Ik wens mijn eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te handhaven’.
3.5.
Het hof heeft de verdachte op grond van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Dat brengt mee dat het hof niet op het door de verdachte ingestelde hoger beroep heeft beslist en derhalve ook niet op de door de benadeelde partij in hoger beroep gehandhaafde verzoek tot schadevergoeding.
3.6.
Omdat de verdachte in de voorliggende zaak cassatie heeft ingesteld heeft de benadeelde partij een zogenaamde eerste kennisgeving gekregen. Deze is op 17 juni 2020 aan de benadeelde partij verzonden. In deze eerste kennisgeving wordt aan de benadeelde partij meegedeeld dat in de zaak beroep in cassatie is ingesteld en dat de Hoge Raad de zaak in behandeling heeft genomen. Op een bijgevoegd formulier met algemene informatie is vermeld dat de benadeelde partij ten aanzien van de beslissing op haar vordering klachten kan laten indienen door een advocaat. Aangekondigd wordt dat daarvoor een (tweede) kennisgeving zal worden verzonden. Meegedeeld wordt dat het voorkomt dat de Hoge Raad het cassatieberoep van de verdachte “niet in behandeling kan nemen, bijvoorbeeld omdat er door de advocaat van de verdachte geen klachten zijn ingediend tegen de uitspraak van het hof. De verdachte is dan niet-ontvankelijk in zijn beroep. De wet schrijft voor dat in dat geval ook de klachten van de benadeelde partij niet in behandeling kunnen worden genomen. Als in zo’n geval direct al duidelijk is dat het cassatieberoep van de verdachte niet-ontvankelijk is, ontvangt u niet een kennisgeving zoals hiervoor bedoeld”.
3.7.
In onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat de verdachte op grond van art. 416 lid 2 Sv in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard en dat aan de benadeelde partij geen tweede kennisgeving is verzonden. Mijn ambtgenoot Keulen heeft eerder eens opgemerkt dat deze werkwijze – waarbij wordt gewerkt met een eerste en een tweede kennisgeving – op gespannen voet staat met de wettekst. Hij heeft erop gewezen dat uit art. 435 lid 2 Sv en art. 437 lid 3 Sv volgt dat de wetgever heeft gedacht aan één kennisgeving aan de benadeelde partij, die informeert over de ontvangst van de stukken en de mogelijkheid een schriftuur in te dienen. Maar hij heeft er ook op gewezen dat het opsplitsen van de informatie aan de benadeelde partij over twee mededelingen (bij de huidige stand van zaken) zijn achtergrond vindt in de wens de benadeelde partij zinloze kosten en moeite te besparen en haar niet nodeloos (extra) teleur te stellen. [2]
3.8.
Tegen die achtergrond heeft de benadeelde partij in de voorliggende zaak alleen de algemene (eerste) kennisgeving gekregen en niet (ook) nog een termijn van 30 dagen om een schriftuur te (doen) indienen. Gelet op het bepaalde in art. 435 lid 2 Sv en art. 437 lid 3 Sv had dit echter wel dienen te gebeuren.
3.9.
Desondanks is namens de benadeelde partij een cassatieschriftuur ingediend met het hiervoor onder 2.1 geformuleerde middel. Als gezegd zal ik hierna ingaan op de klachten in dit middel.

4.Beoordeling van het middel

4.1.
Ten aanzien van de klacht dat aan de benadeelde partij de mogelijkheid van beroep lijkt te worden ontnomen nu de verdachte hoger beroep heeft ingesteld en de verdachte daarin niet-ontvankelijk is verklaard, merk ik het volgende op. De steller van het middel wijst er in dit verband terecht op dat art. 421 lid 4 Sv voorziet in het instellen van hoger beroep door een benadeelde partij tegen de afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg indien noch de verdachte noch het openbaar ministerie appèl heeft ingesteld. Op een dergelijk beroep van de benadeelde partij zijn de procesregels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Indien de verdachte (of het openbaar ministerie) niet-ontvankelijk wordt verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep, voorziet de wet niet in een dergelijke regeling. Hoewel de steller van het middel opwerpt dat het voor de praktijk goed zou zijn als de Hoge Raad zich op dit punt zou uitspreken, moet er vanuit worden gegaan dat de wetgever van een dergelijke voorziening niet heeft willen weten. [3]
4.2.
Het voorgaande neemt niet weg dat in de onderhavige zaak in mijn conclusie van 16 februari 2021 is geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2019, uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, en dat de Hoge Raad bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Die conclusie wil ik thans als volgt aanpassen. Mocht de Hoge Raad mij in mijn conclusie van 16 februari 2021 volgen en het arrest van het hof vernietigen, dan zal de Hoge Raad – gelet op de omstandigheid dat hiervoor onder 3.3 en 3.4 van deze conclusie is vastgesteld dat de benadeelde partij zich op grond van art. 421 lid 3 Sv binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep heeft gevoegd – anders dan in de conclusie van 16 februari 2021 tot uitgangspunt is genomen de zaak niet zelf kunnen afdoen maar moeten terugwijzen, zodat het hof opnieuw rechtdoende ook nog kan beslissen over de vordering van de benadeelde partij.
4.3.
Ik heb ervoor gekozen niet op de inhoud van het middel in te gaan. Indien de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigt en de zaak terugwijst, zal het hof er zich over moeten buigen. Mocht de Hoge Raad mij niet in mijn conclusie volgen en het arrest van het hof niet vernietigen dan stuit het middel reeds af op hetgeen hiervoor onder 4.1 is opgemerkt.

5.Conclusie

5.1.
Mocht de Hoge Raad mij in de conclusie van 16 februari 2021 volgen en het arrest van het hof vernietigen, dan zal de Hoge Raad – gelet op de omstandigheid dat de benadeelde partij zich op grond van art. 421 lid 3 Sv binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep heeft gevoegd – anders dan in de conclusie van 16 februari 2021 tot uitgangspunt is genomen de zaak niet zelf kunnen afdoen maar moeten terugwijzen, zodat het hof opnieuw rechtdoende ook nog kan beslissen over de vordering van de benadeelde partij.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Conclusie 16 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:143.
2.Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen voorafgaand aan HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918, onder 62.
3.Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4207,