Conclusie
1.Feiten en procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdelen 1.1, 1.2 en 1.3richten zich tegen de hiervoor genoemde eerste zelfstandig dragende grond. Het hof heeft overwogen dat het legaat naar Monegaskisch recht aldus moet worden uitgelegd dat ook de schilderijen en kunstvoorwerpen onder het legaat vallen die op het moment van overlijden van [erflater] niet werden tentoongesteld, maar zich in het depot van het museum bevonden. Volgens het hof bestaat er enige ruimte voor onzekerheid over de bewoordingen van het legaat (rov. 13). De door het hof gegeven uitleg is in overeenstemming met de wil van de erflater (rov. 14-18). Het hof heeft het tweede door [eiser] overgelegde rapport van [betrokkene 5] [5] en de adviezen van twee Nederlandse hoogleraren (hierna: ‘het tweede rapport en de adviezen’) onbesproken gelaten en het aanbod gepasseerd om deze deskundigen als getuigen te doen horen (rov. 12).
‘Bovendien wenscht hij [ [eiser] ] te constateeren, dat ook de niet ten toon gestelde schilderijen aan Uwe Gemeente zijn afgestaan’de niet onbegrijpelijke uitleg gegeven dat ook executeur-testamentair [eiser] en diens notaris het legaat zo begrepen hebben dat ook de schilderijen die ten tijde van het overlijden van [erflater] niet tentoongesteld waren, aan de Gemeente toekwamen en niet aan [eiser] . Het hof heeft zijn oordeel niet uitsluitend gebaseerd op de brief van 15 augustus 1946, maar heeft daarbij ook daaropvolgende berichten van de Gemeente betrokken alsmede een brief van de Nederlandse consul die, naar aanleiding van een bezoek met [eiser] aan de notaris, bij brief van 16 maart 1945 schreef dat aan de Gemeente wordt vermaakt ‘zijne gezamenlijke schilderijen en kunstvoorwerpen, welke zich in [het huis] bevinden’. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof de brief van 15 augustus 1946 dan ook niet uitsluitend op zichzelf gelezen.
2.1 onder a) voortbouwt op de klachten van de onderdelen 1.1, 1.2 en 1.3. De klacht behoeft geen bespreking en deelt het lot van de eerdere klachten.
onderdeel 3.2 onder ais bedoeld de eerste zelfstandige grond te bestrijden, kan de klacht niet slagen. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat afwijzing van een Wob-verzoek geen belemmering mag vormen voor de beoordeling van een verzoek als bedoeld in art. 843a Rv. Uit de laatste zin van rov. 57, waar het hof zelf vooropstelt dat afwijzing van een Wob-verzoek niet aan een verzoek op grond van het bepaalde in artikel 843a Rv in de weg staat, volgt dat het hof dit niet heeft miskend. De klacht faalt daarom.