Conclusie
Nummer20/00254
Het cassatieberoep
Het middel
middelbehelst de klacht dat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed, doordat het hof in de strafmotivering heeft betrokken dat een eerdere veroordeling de verdachte er niet van heeft weerhouden de ten laste gelegde feiten te plegen, terwijl de verdachte niet eerder ter zake van een strafbaar feit onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat op de onderhavige feiten, mede gelet op de ernst daarvan, niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf, en dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden een passende sanctie zou zijn geweest. Het hof neemt echter in aanmerking dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste, lid, van het. Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden, in het bijzonder doordat in eerste instantie de dagvaarding van de verdachte voor de zitting in eerste aanleg op ongeldige wijze is betekend.