ECLI:NL:PHR:2021:706

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
20/01233
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 maart 2020 een bedrag van € 14.805,13 vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene aan de staat moet betalen. De zaak betreft profijtontneming uit diefstal en oplichting, waarbij de redelijke termijn in hoger beroep aan de orde is. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het hof volstond met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden, omdat de zaak in eerste aanleg voortvarend was behandeld. Dit oordeel is door de stellers van het cassatiemiddel betwist, die aanvoeren dat het hof bijzondere omstandigheden had moeten aanwijzen om de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zonder gevolgen te laten. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet volledig kan worden gecompenseerd door de voortvarendheid in eerste aanleg. De behandeling in hoger beroep moet zelfstandig op zijn redelijkheid worden beoordeeld. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, omdat het hof, hoewel ten overvloede, met juistheid heeft overwogen dat de enkele constatering van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep voldoende is. De zaak heeft ook samenhang met een andere strafzaak, waarin eveneens is geconcludeerd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/01233 P
Zitting1 juni 2021 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 24 maart 2020 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 14.805,13 en aan de betrokkene ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de strafzaak 20/01232. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
4. Met het
middelwordt opgekomen tegen de motivering van het oordeel over het rechtsgevolg dat moet worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep.
5. Het hof heeft in het bestreden arrest voor zover relevant voor de bespreking van dit middel overwogen:

Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2020 heeft de verdediging bepleit dat op een eventueel op te leggen betalingsverplichting € 5.000 in mindering wordt gebracht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De vordering van het openbaar ministerie dateert van 6 juni 2016. De rechtbank heeft op de vordering beslist op 30 juni 2016. Het hoger beroep is ingesteld op 14 juli 2016 en het hof doet uitspraak op 24 maart 2020. Daarmee is de redelijke termijn in de procedure in hoger beroep overschreden. Uitgaande van een redelijke termijn van behandeling van twee jaren per instantie, wordt de overschrijding bij de behandeling in hoger beroep gecompenseerd door de voortvarende behandeling in eerste aanleg en kan met de voormelde constatering worden volstaan. Daar komt nog bij dat de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak reeds tot strafvermindering heeft geleid.”
6. De stellers van het middel komen op tegen het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden op de grond dat de zaak in eerste aanleg voortvarend is behandeld. Het oordeel van het hof berust volgens de stellers van het middel op de opvatting dat de ‘tijdwinst’ in eerste aanleg mag worden meegewogen bij het bepalen van het rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof had echter bijzondere omstandigheden moeten aanwijzen op grond waarvan een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zonder gevolg kan blijven. Verwijzing naar een voortvarende afdoening in eerste aanleg, terwijl wél een schending van de redelijke termijn in appel wordt geconstateerd, is daarvoor niet genoeg, aldus de stellers van het middel.
7. Deze klacht is op zichzelf terecht voorgesteld. Een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep kan niet (volledig) worden gecompenseerd door de voortvarendheid waarmee de zaak in eerste aanleg is afgedaan. [1] Inderdaad moet bij de bepaling van het rechtsgevolg dat wordt verbonden aan een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep in het oog worden gehouden dat de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep geen communicerende vaten zijn. [2] De duur van het hoger beroep zal zelfstandig op zijn redelijkheid moeten worden beoordeeld. Met de eisen van een eerlijk proces is niet verenigbaar dat het hof de door de rechtbank op de redelijke termijn ingelopen tijd simpelweg optelt bij de termijn die in hoger beroep initieel nog voor redelijk doorgaat.
8. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat het hof bij het bepalen van de mate van compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep als één van meer factoren de totale duur van de berechting in eerste en tweede aanleg in aanmerking mag nemen.
9. Hoewel het middel terecht is voorgesteld, hoeft dat naar mijn inzicht niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft namelijk – weliswaar ten overvloede, maar toch – met juistheid overwogen
“dat de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak reeds tot strafvermindering heeft geleid.” Het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep, wordt gedragen door deze overweging ten overvloede. [3] , [4]
10. In die gelijktijdig bij Uw Raad aanhangige strafzaak heb ik overigens geconcludeerd tot verwerping van een klacht tegen een – in geringe mate uitgebreider geformuleerde – strafmaatoverweging omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1558: “
2.Zie CAG Bleichrodt (randnummer 37) voorafgaande aan HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1558.
3.Zie voor de draagkracht van een overweging ten overvloede: A.J.A. van Dorst,
4.Vgl. HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,