ECLI:NL:PHR:2021:795

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
20/03208
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan hennepteelt en voorwaardelijk opzet

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1993, door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 oktober 2020 veroordeeld voor medeplichtigheid aan hennepteelt. De verdachte kreeg een taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. De zaak is eerder aan de Hoge Raad voorgelegd, die op 26 november 2019 het arrest van het hof vernietigde en de zaak terugwees. De verdachte had een loods gehuurd in Middelburg, waar 561 hennepplanten werden aangetroffen. De verdachte stelde dat hij de loods had gehuurd voor een persoon die namaakkleding wilde opslaan, maar het hof oordeelde dat hij willens en wetens de kans had aanvaard dat er hennep in de loods zou worden geteeld. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van opzet op het gronddelict, maar het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk voorwaardelijk opzet had op de hennepteelt. De Hoge Raad concludeert dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verdachte de aanmerkelijke kans op hennepteelt zou hebben aanvaard, gezien zijn verklaring over de opslag van namaakkleding. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/03208

Zitting7 september 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 2 oktober 2020 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wegens “medeplichtigheid aan/tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij.
2. Namens de verdachte hebben mrs. J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.

De zaak

3. De zaak is al eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 november 2019 het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 december 2018 in de onderhavige zaak vernietigd en de zaak teruggewezen. Daartoe was redengevend dat het hof in strijd met art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv had volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, terwijl namens de verdachte vrijspraak was bepleit. [1] Nadat de verdachte op 2 oktober 2020 opnieuw door voormeld hof was veroordeeld, is wederom beroep in cassatie ingesteld.

Het middel

4. Het middel behelst de klacht dat sprake is van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het (bewezen verklaren en kwalificeren van) opzettelijk gelegenheid etc. verschaffen tot het plegen van het misdrijf als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2, Sr, dan wel dat de bewezenverklaring en/of kwalificatie ontoereikend zijn gemotiveerd. Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring, de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof weer.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“een (tot op heden) onbekend gebleven persoon op 7 juni 2016 te Middelburg opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [a-straat 1] ) 561 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot het plegen van welke misdrijf verdachte in de periode van 14 april 2016 tot en met 7 juni 2016 te Middelburg, opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft door aan die (tot op heden) onbekend gebleven persoon voornoemd pand ter beschikking te stellen.”
6. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 juni 2016, dossierpagina’s 28-29, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
(Dossierpagina 28)
Op 7 juni 2016 werd de loods aan de [a-straat 1] te Middelburg binnengetreden. In de loods werd een in werking zijnde hennepkwekerij met twee kweekruimtes aangetroffen.
In ruimte A werden 280 hennepplanten aangetroffen die in potten met aarde stonden.
In ruimte B werden 281 hennepplanten aangetroffen die in potten met aarde stonden.
2. Het proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte d.d. 28 juli 2016, dossierpagina’s 57-61, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
(Dossierpagina 60)
V: Aan wie heeft u deze locatie
(het hof begrijpt: de loods aan de [a-straat 1] )verhuurd (naam en adres c.q. verblijfplaats)?
A: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] , wonende te [b-straat 1] te [plaats] .
V: Hoe ging de verhuur van het pand ?
A: Ik was in mijn loods bezig en toen stonden er ineens twee mannen. Zij hadden interesse in de loods. Zij vertelden mij dat ze bij [A] werkten en een loods zochten voor hun gereedschap en materiaal. Van die twee mannen was de ene [verdachte] en van de andere man weet ik geen naam. Ik deed zaken met [verdachte] . Hij deed het woord. Aangezien ik die loods toch wilde verhuren, kwamen wij uiteindelijk een huurprijs overeen van € 600,- per maand. Omdat die [verdachte] uit [plaats] kwam, maakte ik het huurcontract op en heb het contract via de post naar hem gestuurd. Hij heeft het getekend en teruggestuurd.
(Dossierpagina 61)
V: Wat is het rekeningnummer waar vandaan er geld voor de huur is gestort ?
A: [001] ten name van [verdachte] .
3. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 5 juli 2017:
Ten aanzien van het ten laste gelegde verklaar ik het volgende:
Ik heb in het uitgaansleven in Rotterdam een persoon ontmoet, welke ook bij de hennepkwekerij betrokken was. Ik ken zijn naam wel, maar die wil ik niet noemen. Hij was Marokkaan. Hij deed iets met valse kleding en zocht een opslagplek. Ik was op dat moment op zoek naar werk en hij wist een loods in Middelburg. Wij zijn er samen naartoe gegaan. Ik heb die loods toen gehuurd voor die Marokkaan. Hij had niet het geld vrij om de loods te huren. Ik had wel geld en wilde hem helpen. Ik heb de huurovereenkomst getekend. Ik heb de huur in het begin contant betaald en later steeds overgemaakt. Ik hield er € 150,- aan over. Ik maakte € 600,- over aan [betrokkene 1] .”
7. Het arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“Door de raadsman is gesteld dat de verdachte van de medeplichtigheid tot hennepteelt dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake van dubbel opzet was. Volgens de raadsman kan gesproken worden van opzet op de medeplichtigheid van de verdachte om iemand behulpzaam te zijn, maar niet van opzet op het tenlastegelegde gronddelict.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of er sprake was van zowel opzet op de medeplichtigheid als opzet op het gronddelict.
Met betrekking tot het opzet op de medeplichtigheid is het hof van oordeel dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft bekend dat zijn opzet gericht was op de medeplichtigheid om iemand behulpzaam te zijn. De verdachte heeft verklaard dat hij met de andere man op zoek ging naar een loods als opslagplek voor de goederen van deze andere man.
Met betrekking tot de opzet op het gronddelict stelt het hof voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het opzettelijk telen van het hennep in een beschikbaar gestelde loods – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt het volgende:
Op 7 juni 2016 is er een hennepkwekerij met 561 hennepplanten in een loods aan de [a-straat 1] te Middelburg aangetroffen. [betrokkene 1] was de eigenaar van deze loods. [betrokkene 1] heeft verklaard dat twee mannen, waarvan één de verdachte was, bij hem langskwamen en aangaven dat ze bij [A] werkten en een loods zochten voor hun gereedschap en materiaal. De verdachte deed het woord. Uiteindelijk heeft de verdachte het huurcontract ondertekend en heeft hij de huur van € 600,- per maand aan [betrokkene 1] betaald.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg bevestigd dat hij het huurcontract ondertekende en de huur van € 600,- per maand aan [betrokkene 1] betaalde omdat de andere man niet genoeg geld had. Hiermee verdiende de verdachte € 150,- per maand. De verdachte heeft echter verklaard dat hij niet wist dat de loods voor een hennepkwekerij werd gebruikt. De andere man had hem verteld dat hij de loods voor de opslag van namaakkleding wilde gebruiken. De verdachte wilde geen gegevens van de andere man overleggen.
Het hof is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte met zijn gedragingen, en in het bijzonder gelet op:
- het zich anders voordoen ten overstaan van de verhuurder [betrokkene 1] door te zeggen dat ze bij [A] werkten en een loods zochten voor hun gereedschap en materiaal;
- het verhaal van de andere man over zijn illegale activiteiten met betrekking tot de namaakkleding;
- het op naam hebben van het huurcontract van de voornoemde loods;
- het maandelijks betalen van de huur van de voornoemde loods;
- de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijke loods geschikt is en in de praktijk ook vaak wordt gebruikt als ruimte voor een hennepkwekerij;
- het nooit controleren van de activiteiten in de voornoemde loods;
- het krijgen van € 150,- per maand zonder daar iets voor te hoeven te doen;
- het achterhouden van de gegevens van de andere man die hij slechts uit het uitgaanscircuit in Rotterdam kent,
willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er hennep in de loods zou worden geteeld. Het tenlastegelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.”
8. Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en had moeten bezien of het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte was gericht, te weten het verschaffen van gelegenheid en middelen voor de opslag van namaakkleding, voldoende verband houdt met het gepleegde gronddelict, te weten hennepteelt. Voor zover het hof die maatstaf impliciet heeft aangelegd, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. De tweede klacht houdt in dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte geen opzet heeft gehad op de bewezenverklaarde hennepteelt omdat hij slechts wilde meewerken aan de opslag van namaakkleding, dan wel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte opzet had op hennepteelt.
De eerste klacht: onjuiste maatstaf, althans dat aan die maatstaf is voldaan is onbegrijpelijk
9. De eerste klacht neemt tot uitgangspunt dat uit hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht, de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof bezwaarlijk anders kan volgen dan dat het hof heeft aangenomen dat het opzet van de verdachte gericht was op het faciliteren bij de opslag van namaakkleding en dus op een ander misdrijf dan het grondmisdrijf, althans dat het hof dit te veel in het midden heeft gelaten. Volgens de stellers van het middel heeft het hof daarom een onjuiste maatstaf aangehouden en had het moeten bezien of het misdrijf waarop verzoekers (voorwaardelijk) opzet was gericht voldoende verband houdt met het gepleegde en bewezenverklaarde misdrijf. Zou het hof die maatstaf impliciet hebben aangelegd, dan is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, aldus de stellers van het middel.
10. De klacht getuigt van een onjuiste lezing van het arrest van het hof. In de hiervoor onder randnummer 7 weergegeven bewijsoverweging heeft het hof immers geoordeeld dat de verdachte wel degelijk voorwaardelijk opzet op medeplichtigheid aan het gronddelict – namelijk: hennepteelt – heeft gehad. De klacht mist daarom feitelijke grondslag.
11. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
De tweede klacht: bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd/UOS
12. De tweede klacht houdt in dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte geen opzet heeft gehad op de bewezenverklaarde hennepteelt omdat hij slechts wilde meewerken aan de opslag van namaakkleding, dan wel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte opzet had op hennepteelt.
13. Bij de beoordeling van de klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. [2] Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier hennepteelt – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
14. Het hof is van oordeel dat de verdachte met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er hennep in de loods zou worden geteeld, in het bijzonder gelet op:
(i) het zich anders voordoen ten overstaan van de verhuurder [betrokkene 1] door te zeggen dat de verdachte en een andere man bij [A] werkten en een loods zochten voor hun gereedschap en materiaal;
(ii) het verhaal van de andere man over zijn illegale activiteiten met betrekking tot de namaakkleding;
(iii) het op naam hebben van het huurcontract van de loods;
(iv) het maandelijks betalen van de huur van de loods;
(v) de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijke loods geschikt is en in de praktijk ook vaak wordt gebruikt als ruimte voor een hennepkwekerij;
(vi) het nooit controleren van de activiteiten in de loods;
(vii) het krijgen van € 150,- per maand zonder daar iets voor te hoeven te doen;
(viii) het achterhouden van de gegevens van de andere man die hij slechts uit het uitgaanscircuit in Rotterdam kent.
15. Gelet op het voorgaande en op de omstandigheid dat het hof bij de hiervoor onder randnummer 6 weergegeven bewijsmiddelen als derde bewijsmiddel de verklaring van de verdachte heeft opgenomen die inhoudt dat de verdachte de loods heeft gehuurd voor een persoon die een opslagplaats zocht voor valse kleding, terwijl het die verklaring niet als kennelijk leugenachtig heeft aangemerkt, is het hof – anders dan de politierechter in eerste aanleg – kennelijk uitgegaan van de juistheid van het door de verdachte geschetste scenario dat inhoudt dat hij de loods heeft gehuurd ten behoeve van een derde die hem had verteld in die loods namaakkleding te willen opslaan.
16. Omdat het hof kennelijk is uitgegaan van deze door de verdachte geschetste gang van zaken, is de motivering van de bewezenverklaring – zeker nu het hof op geen enkele wijze heeft ontkracht dat het verhaal van de derde voor de verdachte redengevend is geweest voor het huren van de loods – niet zonder meer begrijpelijk. Indien immers wordt aangenomen dat het verhaal van de derde over de namaakkleding redengevend is geweest voor het huren van de loods, dan is niet zonder meer begrijpelijk waarom de verdachte bij het huren van die loods (ook) de aanmerkelijke kans op hennepteelt zou hebben aanvaard. [3] Het hof heeft op dit punt nagelaten de bewezenverklaring nader te motiveren. De stellers van het middel klagen daarover terecht.
17. De tweede klacht is gegrond.

Slotsom

18. Het middel slaagt.
19. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1855, r.o. 2.3.
2.HR 25 maart 2003, ECLI:HR:2003:AE9049,
3.Zie hiervoor in het bijzonder HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6931,