ECLI:NL:PHR:2022:1121

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
21/03967
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

OM-cassatie tegen niet-ontvankelijkheid in hoger beroep van verdachte die in Syrië deelnam aan terroristische organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de vrijspraak van de verdachte. De verdachte was beschuldigd van deelname aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham in Syrië. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij op de hoogte was van het criminele oogmerk van de organisatie. De officier van justitie ging in hoger beroep, maar het hof oordeelde dat het Openbaar Ministerie geen rechtens te respecteren belang had bij het instellen van het hoger beroep. Het hof stelde dat de motivering van de rechtbank grote gevolgen had voor de jurisprudentie en dat het OM zijn standpunt ook op andere manieren naar voren kon brengen. De advocaat-generaal heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast en dat het OM wel degelijk belang heeft bij het hoger beroep, omdat de motivering van de rechtbank ook in andere zaken van belang kan zijn. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/03967

Zitting11 oktober 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Bij arrest van 9 september 2021 heeft het gerechtshof Den Haag de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat-generaal bij het gerechtshof Den Haag. H.H.J. Knol, advocaat-generaal in het ressortsparket (cassatiedesk), heeft een schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend. F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
3. Het middel komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring.
4. Voordat ik overga tot een bespreking van het middel zal ik hieronder eerst het debat in eerste aanleg samenvatten en vervolgens de relevante passages uit het bestreden arrest weergeven.

De procedure in eerste aanleg

5. De verdachte was ten laste gelegd dat hij in Syrië van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 heeft deelgenomen aan een organisatie, Ahrar al-Sham, die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (de delictsomschrijving van artikel 140a Sr). [1] De officier van justitie heeft ter terechtzitting van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2021 hiervan (in repliek) vrijspraak gevraagd wegens gebrek aan bewijs dat de verdachte in zijn algemeenheid wist – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat Ahrar al-Sham in de ten laste gelegde periode het oogmerk had om terroristische misdrijven te plegen. [2]
6. De rechtbank heeft bij vonnis van 11 maart 2021 de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde. De rechtbank stelde vast dat de verdachte gewapend heeft wachtgelopen in een burgerwacht die diende ter bescherming van zijn dorp, [plaats] (Syrië), tegen aanvallen van buitenaf. Het dorp had zich gekeerd tegen het regime van Assad. Die burgerwacht was – naar de verdachte wist – georganiseerd door Ahrar al-Sham. Ahrar al-Sham was een terroristische organisatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte door uitsluitend te fungeren als gewapende burgerwacht ter bescherming van de eigen woonplaats tegen terroristische aanslagen van buitenaf geen bijdrage heeft geleverd die strekte tot of rechtstreeks verband hield met de verwezenlijking van het terroristische oogmerk van de organisatie die deze burgerwacht organiseerde. “
Anders gezegd, het beschermen van eigen huis en haard tegen terreur kan en mag geen terrorisme heten, ook niet als dit wordt georganiseerd en gefaciliteerd door een terroristische organisatie”, aldus oordeelde de rechtbank.
7. In zijn appelmemorie van 7 april 2021 heeft de officier van justitie uiteengezet dat hij zich kan verenigen met de vrijspraak, maar niet met de motivering daarvan. De vrijspraak had moeten worden gegrond op het ontbreken van bewijs voor de wetenschap van het criminele oogmerk van de organisatie, niet op het oordeel dat de gedraging van de verdachte (het wachtlopen in een door Ahrar al-Sham georganiseerde burgerwacht) was gerechtvaardigd vanwege zijn motief voor die gedraging: de bescherming van eigen huis en haard tegen terroristische aanvallen van buitenaf.

Het bestreden arrest

8. Het bestreden arrest luidt voor zover relevant als volgt:

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De wet geeft geen beperkingen voor het Openbaar Ministerie om in het onderhavige geval hoger beroep in te stellen. Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bepaalt dat er bij het instellen van hoger beroep enig in rechte te respecteren belang moet zijn.
Het Openbaar Ministerie persisteert bij de grief tegen het vonnis waarvan beroep, zoals verwoord in de appelmemorie van de officier van justitie, inhoudende dat het Openbaar Ministerie zich wel kan verenigen met de vrijspraak, maar niet met de motivering daarvan.
Het Openbaar Ministerie kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat niet elke deelname aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham strafbaar is. De rechtbank overweegt dat het lopen als burgerwacht, dat wordt georganiseerd en gefaciliteerd door Ahrar al-Sham, waarmee de verdachte zijn huis en haard wilde beschermen tegen het regime van Assad, geen rechtstreekse bijdrage oplevert voor een terroristisch oogmerk en de verdachte met dit handelen niet heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. De rechtbank maakt onderscheid tussen buitenlandse strijders en Syrische strijders. Buitenlandse strijders zouden in dit geval wel strafbaar zijn en de Syrische strijders niet.
Het zal niet de laatste keer zijn dat een Syrische verdachte in Nederland wordt vervolgd voor gepleegde misdrijven in zijn of haar land van herkomst. De boodschap van de rechtbank is volgens de advocaat-generaal dat Syrische onderdanen zich gewapend kunnen aansluiten in eigen land en dat voor hun handelen een rechtvaardigingsgrond bestaat.
Het belang van het Openbaar Ministerie bij het ingestelde hoger beroep is dat deze motivering van de rechtbank grote gevolgen heeft voor de Nederlandse en internationale jurisprudentie en voor de meningen die in internationaal verband worden geventileerd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar over[ge]
legde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Zij heeft daartoe kort gezegd aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in dit geval geen rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van het hoger beroep, waarbij haar cliënt nogmaals wordt onderworpen aan een belastende strafprocedure omdat het Openbaar Ministerie meent dat de rechtbank wel tot de juiste uitkomst is gekomen, maar daarvoor een andere motivering heeft gegeven dan het Openbaar Ministerie wenselijk acht.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het Openbaar Ministerie gelet op de motivering van de advocaat-generaal, geen rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van het hoger beroep. Nog daargelaten de vraag of de advocaat-generaal de gewraakte overwegingen van de rechtbank accuraat heeft weergegeven, is het hof van oordeel dat de door het Openbaar Ministerie beoogde doelen ook op andere wijze kunnen worden nagestreefd, bijvoorbeeld door het standpunt van het Openbaar Ministerie in andere (vergelijkbare) strafzaken naar voren te brengen en/of via (wetenschappelijke) publicaties wereldkundig te maken.
Het hof zal derhalve de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Het middel

9. De rechtsklacht tegen de bestreden uitspraak houdt in dat het hof bij zijn oordeelsvorming toepassing heeft gegeven aan een onjuiste maatstaf. In de toelichting op het middel wijst de steller ervan op rechtspraak aangaande de beperkte rechterlijke toetsing van vervolgingsbeslissingen van het OM. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in zijn vervolging van de verdachte, namelijk uitsluitend wanneer het instellen of voortzetten van een vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als hier bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, aldus de steller van het middel, die onder ‘voortzetting van de vervolging’ ook het instellen van hoger beroep vat. Als gevolg daarvan is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in het hoger beroep op de grond dat het OM daarbij geen rechtens te respecteren belang zou hebben.
10. De motiveringsklacht komt op tegen de begrijpelijkheid van de motivering van het oordeel dat het OM geen belang heeft bij het hoger beroep. Het hof was immers door middel van de appelmemorie van de officier van justitie en door de advocaat-generaal voldoende kenbaar gemaakt dat het belang van het hoger beroep was gelegen in de bestrijding in rechte van (i) het oordeel van de rechtbank dat er voor de vraag of de verdachte heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie onderscheid moet worden gemaakt tussen strijders uit Syrië zelf en die uit een ander land, en (ii) het oordeel van de rechtbank dat het beschermen van eigen huis en haard tegen terreur van buitenaf geen terrorisme kan en mag heten. Dergelijke oordelen kunnen in andere strafzaken in binnen- en buitenland een rol van betekenis spelen, en daarom moeten het hof en zo nodig de Hoge Raad zich hierover kunnen uitlaten. Dat het OM zijn standpunt hieromtrent ook op andere wijze wereldkundig kan maken, betreft een (volstrekt) onbegrijpelijke overweging van het hof, omdat de publicatie van het standpunt van het OM niet vergelijkbaar is met het oordeel van het hof en (eventueel) dat van de Hoge Raad in de zaak zelf. Ten slotte wijst de steller van het middel erop dat het het OM in hoger beroep vrijstond alsnog een veroordeling van de verdachte na te streven.

Het rechtskader

11. Het rechtsmiddel van hoger beroep staat ingevolge artikel 404 Sv open voor de verdachte en de officier van justitie. Uit de wet en jurisprudentie kan worden afgeleid dat ‘enig in rechte te respecteren belang’ bij het instellen van het rechtsmiddel wel is vereist. Deze (uit het civiele recht afkomstige) regel vindt zijn oorsprong in het Franse ‘
point d’intérêt, point d’action’-beginsel. [3]
12. Ook in het strafrecht wordt verlangd dat degene die een rechtsmiddel instelt, daarbij een rechtens te respecteren belang heeft. Zo komt het beginsel van
point d’intérêt, point d’actiontot uitdrukking in artikel 404 Sv waarin is bepaald dat de verdachte geen hoger beroep kan instellen tegen een algehele vrijspraak. Ook in de jurisprudentie komt het beginsel van
point d’intérêt, point d’actioninmiddels tot uiting, in dagvaardingszaken voor het eerst (nadrukkelijk) [4] in HR 22 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9649,
NJ1994/306 m.nt. Van Veen. In die zaak had het hof het OM niet-ontvankelijk verklaard omdat een tweede dagvaarding in de strafzaak van de verdachte te vroeg was uitgebracht terwijl op de eerste dagvaarding nog niet onherroepelijk was beslist. Tegen die beslissing stelde de verdachte cassatieberoep in. De Hoge Raad verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep nu niet kon blijken dat hij daarbij ‘enig in rechte te respecteren belang’ had. In zijn conclusie voorafgaande aan het arrest merkte toenmalig A-G Van Dorst op:
“Het gebruik van een rechtsmiddel tegen een uitspraak waarbij men niets te winnen heeft, hetzij omdat zij in het voordeel van de verdachte geacht moet worden, hetzij omdat eventuele verzuimen bij de vervolgbehandeling ongedaan kunnen worden gemaakt, behoort mijns inziens gesanctioneerd te worden met een niet-ontvankelijkverklaring in het ingestelde beroep. Dit is een uitvloeisel van het aloude point d'intérêt point d'action-beginsel dat op alle rechtsgebieden geldt; (…).”
13. In de jurisprudentie zijn meer voorbeelden te vinden van gevallen waarin de verdachte een rechtsmiddel had aangewend tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het OM door de feitenrechter. Berust de niet-ontvankelijkverklaring op gronden die een hernieuwde vervolging uitsluiten, dan bestaat doorgaans voor de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij de behandeling van hoger beroep of cassatie. [5] Dat geldt ook in geval het beroep is gericht tegen de nietigverklaring van de dagvaarding. [6]
14. In de zaak die leidde tot HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5076,
NJ2009/7, was er wel een processueel belang voor het OM. In die zaak had het hof het OM én de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in de door hen ingestelde rechtsmiddelen. Tegen deze uitspraak stelde de advocaat-generaal bij het hof beroep in cassatie in. Blijkens de appelmemorie was dat beroep met name gericht tegen de vrijspraak van het aan de verdachte onder 3 primair ten laste gelegde feit alsmede de strafoplegging. Ter terechtzitting in hoger beroep had de advocaat-generaal echter verklaard dat het OM bij nader inzien bereid was te berusten in het vonnis van de rechtbank indien de verdachte zou afzien van hoger beroep in de ontnemingszaak. Daarover had de advocaat-generaal voorafgaande aan de zitting overleg gevoerd met de verdediging. Nu de verdachte niet bereid bleek aan die voorwaarde te voldoen, had het OM zijn hoger beroep in de strafzaak niet ingetrokken en gehandhaafd. Het hof verklaarde het OM niet-ontvankelijk in zijn hoger-beroep wegens het ontbreken van enig rechtens te respecteren belang bij voortzetting van het appel en overwoog daartoe dat in de onderhavige strafzaak het handhaven van het appel van het OM blijkbaar uitsluitend was gebaseerd op verdachtes proceshouding in de ontnemingszaak, terwijl niet was aangegeven, noch viel in te zien hoe de uitkomst van de strafzaak doordoor beïnvloed kon worden. De Hoge Raad casseerde echter en oordeelde als volgt:
“In de overwegingen van het Hof ligt als zijn niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat het Openbaar Ministerie ten tijde van het instellen van het hoger beroep belang had bij het aanwenden van dit rechtsmiddel. Het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep geen rechtens te respecteren belang meer had bij "voortzetting van het appel", is ontoereikend gemotiveerd. Immers, de enkele omstandigheid dat het Openbaar Ministerie zich bereid heeft verklaard onder voormelde voorwaarde te berusten in de uitspraak van de Rechtbank, aan welke voorwaarde de verdachte niet wenste te voldoen, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat het belang van het Openbaar Ministerie bij het ingestelde hoger beroep is komen te vervallen.”
15. In HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5516, welke zaak wel enige gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak omdat ook in die zaak het rechtsmiddel niet zozeer gericht was tegen de uitkomst van de zaak maar zich richtte tegen de motivering daarvan, ging het om het volgende. Ter terechtzitting in eerste aanleg was gebleken dat tijdens het politieonderzoek naar de verdachte en andere leden van de Hells Angels, in strijd met relevante wet- en regelgeving, een groot aantal telefoongesprekken tussen verdachten en hun advocaten (zogeheten geheimhoudersgesprekken) waren opgenomen, uitgewerkt en in enige vorm bewaard waren gebleven. De rechtbank had in haar vonnis overwogen dat dit ernstige, grootschalige en herhaaldelijke inbreuken op de regelgeving rondom de waarborging van het verschoningsrecht opleverden die het vertrouwen van de burger dat hetgeen hij vertrouwelijk met een advocaat bespreekt ook geheim blijft, ondergroeven, en dat het gebrek aan verantwoording hieromtrent door het OM die vertrouwensbreuk versterkte. Nu deze kwestie volgens de rechtbank uitsteeg boven schending van de individuele rechtsbelangen van een verdachte in een concrete strafzaak en raakte aan het vertrouwen in de rechtspleging in haar geheel had de rechtbank, in het onderzoek dat de naam Acroniem droeg, het OM niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van alle verdachten, waaronder de verdachte, ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten. [7] De verdachte stelde tegen de beslissing van de rechtbank hoger beroep in. Ter terechtzitting in hoger beroep had de raadsman aangevoerd dat het OM weliswaar terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk was verklaard in de vervolging van de verdachte, maar dat de rechtbank aan die beslissing tevens andere, destijds door de verdediging aangevoerde gronden ten grondslag had moeten leggen. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep en overwoog daartoe dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep. Daarbij nam het hof onder meer in aanmerking dat de verdediging geen andere uitkomst dan niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging had betoogd, dat een hernieuwde vervolging van de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde naar het oordeel van het hof was uitgesloten, alsmede dat een onderzoek naar de legitimiteit van het strafvorderlijk handelen van politie en OM geen zelfstandig doel is van het strafproces.
16. In zijn uitvoerige conclusie voorafgaand aan dit arrest merkte voormalig P-G Silvis met betrekking tot de vraag wat de rechtens te respecteren belangen bij het instellen van een rechtsmiddel in een strafprocedure zijn, het volgende op:

38. Ik meen dat de Hoge Raad de mogelijkheid van een relevant processueel belang bij een rechtsmiddel tegen de redengeving van een op zich niet onwenselijk geachte beslissing, zoals de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, niet hoeft uit te sluiten. Wel kan in een dergelijk uitzonderlijk geval gevergd worden van degene die van een rechtsmiddel gebruik maakt dat door hem het belang nadrukkelijk wordt onderbouwd.
39. Aan een nadrukkelijk onderbouwd belang bij een rechtsmiddel zal doorgaans ook niet zonder meer voorbij kunnen worden gegaan. Degene die een hem rechtens toekomend rechtsmiddel aanwendt en die daarbij gemotiveerd aangeeft welk belang daarmee is gediend, komt als het gestelde belang niet te gering is of klaarblijkelijk kansloos wordt nagestreefd (vgl. 80a RO), in beginsel het recht toe te vernemen waarom hij geen procesbelang zou hebben. Daaraan hoeft, meen ik, geen afbreuk te doen dat het kan gaan om een belang bij een verweer dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging waarvoor niet geldt het in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv gegeven motiveringsvoorschrift ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, omdat het een verweer betreft waarop ingevolge art. 358, derde lid, Sv al bepaaldelijk moet worden beslist. Voor een beslissing op een dergelijk verweer geldt het motiveringsvoorschrift van de eerste volzin van eerstgenoemde bepaling (vgl. HR 29 april 2008, LJN BB8977, NJ 2009/130, rov. 6.3 1., HR 27 september 2011, LJN BS1708, NJ 2011/518). De eventueel aan te nemen antwoordplicht aangaande een gesteld en onderbouwd belang bij een verweer is immers te onderscheiden van de motiveringsplicht die geldt aangaande dat verweer als zodanig.
40. Uit een recent arrest kan wellicht worden opgemaakt dat een klacht over de redengeving in cassatie niet altijd hoeft af te stuiten op het feit dat de beslissing niet wordt bestreden. In ieder geval geldt dat voor de bespreking van de klacht. Ik doel op HR 26 juni 2012, LJN BV1642. A-G Machielse adviseert in zijn voorafgaande conclusie het besproken middel van cassatie van het openbaar ministerie betreffende verkeerde uitleg van art. 359a Sv te verwerpen:
"Nu ook de AG in hoger beroep heeft gevorderd dat het hof tot deze beslissing zou komen heeft het OM geen belang bij vernietiging van het arrest op grond van een verkeerde uitleg door het hof van art. 359a Sv."
41. De Hoge Raad oordeelt vervolgens, na een bespreking, aangaande dat middel:
"3.6. Hieruit volgt dat de tegen dit oordeel gerichte klacht van de Advocaat-Generaal bij het Hof gegrond is, en dat het middel van de verdachte, dat uitgaat van de toepasselijkheid van art. 359a Sv, faalt. De gegrondheid van de klacht van de Advocaat-Generaal bij het Hof leidt nochtans niet tot cassatie nu niet is aangevoerd dat en in welk opzicht het Hof (ten onrechte en/of onjuiste) rechtsgevolgen heeft verbonden aan het (ten onrechte) aangenomen vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv."
42. Door te kijken naar de verbonden rechtsgevolgen, die mogelijk meer omvatten dan de bundel beslissingen, kan in beginsel ook een belang bij een middel in beeld komen waarmee in strikte zin geen andere beslissing wordt gezocht. Dat past in het systeem waarin de appelrechter een vonnis waarin hij zich wat betreft de gronden niet kan verenigen, bevestigt met aanvulling of verbetering van gronden. Daarmee wordt gedoeld op de motivering van de beslissingen, zoals nader geregeld in art. 359, art. 359a lid 3 en art. 360 Sv (HR 8 februari 2011, LJN BP8700; HR 13 juli 2010, LJN BM0256). [8]
17. De Hoge Raad deed de zaak kort af en overwoog:
“De aan het oordeel van het Hof ten grondslag liggende rechtsopvatting dat een verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als hij geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, is juist. 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval de verdachte om die reden in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de door de verdachte beoogde uitkomst van de zaak overeenkomt met de uitspraak van de Rechtbank.”
18. Ook uit laatstgenoemd arrest kan worden afgeleid dat een processueel belang bij het instellen van een rechtsmiddel is vereist en dat het hof de verdachte (en het OM) niet-ontvankelijk in het hoger beroep kan verklaren indien hij (het OM) geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep. Met voormalig P-G Silvis ben ik echter van mening dat het te ver gaat om te concluderen dat een procesbelang bij een rechtsmiddel nimmer aanwezig is indien uitsluitend over de redengeving van een beslissing wordt geklaagd maar de beslissing zelf niet wordt bestreden. Dat geldt mijns inziens des te meer wanneer het rechtsmiddel wordt aangewend door het OM. Van Dorst & Borgers wijzen er in dit verband op dat een rechterlijke beslissing van zodanig juridisch of maatschappelijk belang kan zijn dat het gewenst voorkomt om het oordeel van de Hoge Raad uit te lokken. Zo zal de vraag of (door het OM) cassatie moet worden ingesteld zich vaak voordoen bij rechtsvragen waarmee de praktijk regelmatig geconfronteerd wordt, zodat een duidelijk beslissing van de Hoge Raad uit het oogpunt van rechtseenheid gewenst is. In dit verband kan (onder meer) gedacht worden aan de verandering van heersende rechtsopvattingen of het gevaar dat een onjuist geachte beslissing door andere rechters wordt overgenomen. In die gevallen is het van belang dat de Hoge Raad duidelijkheid schept en staat de vraag of de feitenrechter tot een juist eindoordeel is gekomen op het tweede plan. Deze achtergrond kan verklaren waarom bij een beroep van het OM het vereiste van voldoende belang bij cassatie een minder geprononceerde rol speelt dan bij een beroep van de verdachte. Dat belang wordt als het ware voorondersteld, aldus Van Dorst & Borgers. [9]
19. Verdedigbaar is dat het OM om dezelfde redenen als hiervoor genoemd voldoende belang heeft bij het instellen van hoger beroep, ook wanneer in hoger beroep uitsluitend over de redengeving van de beslissing wordt geklaagd. Daar waar het belang van de verdachte vooral zal zijn gelegen in het feit dat hij ‘iets te winnen’ heeft met het instellen van een rechtsmiddel en hij in hoger beroep dus doorgaans ook het eindoordeel zal moeten bestrijden om voldoende belang te hebben bij het ingestelde rechtsmiddel, hoeft dit voor het OM niet steeds zo te zijn. Het belang van het OM kan ook (en uitsluitend) zijn gelegen in het verkrijgen van duidelijkheid over bepaalde rechtsvragen, ook al staat het eindoordeel van de feitenrechter voor het OM niet zozeer ter discussie. [10] Wel kan in die gevallen waarin het rechtsmiddel uitsluitend is gericht tegen de redengeving van de beslissing van degene die het rechtsmiddel instelt worden verlangd dat hij zijn belang uitdrukkelijk motiveert. Het oordeel van het hof omtrent het belang bij het ingestelde rechtsmiddel kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.

De beoordeling van de voorliggende zaak

20. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Voor zover het middel klaagt dat het hof bij zijn oordeelsvorming toepassing heeft gegeven aan een onjuiste maatstaf, faalt het. De aan het oordeel van het hof ten grondslag liggende rechtsopvatting dat het OM in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, is juist.
21. De vraag die vervolgens voorligt, is of het oordeel van het hof dat het OM geen rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van hoger beroep – in het licht van hetgeen de advocaat-generaal daaraan ten grondslag heeft gelegd – begrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
22. Nu het door het OM ingestelde hoger beroep zich in dit geval (uitsluitend) richt tegen de motivering van de beslissing van de rechtbank en niet zozeer het eindoordeel van de rechtbank bestrijdt, mag van het OM worden verlangd dat het nader onderbouwt welk belang het heeft bij het instellen van het hoger beroep. Daartoe heeft de advocaat-generaal – samengevat – aangevoerd (ik herhaal) dat het belang van het hoger beroep is gelegen in de bestrijding in rechte van (i) het oordeel van de rechtbank dat er voor de vraag of de verdachte heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie onderscheid moet worden gemaakt tussen strijders uit Syrië zelf en die uit een ander land, en (ii) het oordeel van de rechtbank dat het beschermen van eigen huis en haard tegen terreur van buitenaf geen terrorisme kan en mag heten. Volgens het OM kunnen dergelijke oordelen in andere strafzaken in binnen- en buitenland een rol van betekenis spelen, en daarom moeten het hof en zo nodig de Hoge Raad zich hierover kunnen uitlaten.
23. In het licht van hetgeen het OM heeft aangevoerd, acht ik het oordeel van het hof dat het OM geen rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van het hoger beroep niet zonder meer begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering die ontbreekt, is immers niet begrijpelijk waarom het belang van het OM om in dit geval een oordeel van het hof en eventueel de Hoge Raad uit te lokken, geen rechtens te beschermen belang oplevert. De enkele overweging dat de door het OM beoogde doelen ook op andere wijze kunnen worden nagestreefd, volstaat mijns inziens niet. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.

Slotsom

24. Het middel slaagt.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie de nader omschreven tenlastelegging die als bijlage is gevoegd bij het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 11 maart 2021.
2.Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2021, p. 7, en zie het vonnis d.d. 11 maart 2021, p. 2.
3.Vgl. E. Korthals Altes & H.A. Groen in
4.Vgl. A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
5.Vgl. HR 18 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0652,
6.HR 3 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2917; HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6126.
7.Deze samenvatting heb ik overgenomen uit de conclusie van Silvis voorafgaand aan HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5516 (vgl. het kopje ‘achtergrond van de zaak’).
8.Vgl. in gelijke zin: P-G Fokkens voorafgaand aan HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5831 (vervolg Schiedammer parkmoord):
9.Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
10.Vgl. in dit verband bijvoorbeeld ook HR 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9673. Het betrof een OM-cassatie in een ontnemingszaak. De advocaat-generaal had gevorderd dat het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op fl. 153.692,66 en dat voor dat bedrag een betalingsverplichting zou worden opgelegd. Het Hof had het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op fl. 259.792,34. Ten aanzien van de op te leggen betalingsverplichting had het Hof overwogen: "