ECLI:NL:PHR:2022:1232

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
21/02261
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • J.M. Lintz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van bijzondere voorwaarden in strafzaak met recidivegevaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2022 uitspraak gedaan over een motiveringsklacht met betrekking tot het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van bijzondere voorwaarden die aan de verdachte zijn opgelegd. De verdachte was veroordeeld voor belaging en het voorhanden hebben van een wapen en drugs. De rechtbank had hem een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De bijzondere voorwaarden omvatten onder andere een contactverbod met het slachtoffer en een locatieverbod. De advocaat-generaal had gevorderd dat deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zouden zijn, wat door het hof werd bevolen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom aan de voorwaarden voor dadelijke uitvoerbaarheid was voldaan. De Hoge Raad concludeerde dat er niet voldoende bewijs was dat de verdachte opnieuw een geweldsmisdrijf zou begaan, wat een vereiste is voor het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot vernietiging van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, maar tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering bij het opleggen van bijzondere voorwaarden in strafzaken, vooral wanneer er sprake is van recidivegevaar.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/02261
Zitting8 november 2022

CONCLUSIE

B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 18 mei 2021 het vonnis waarvan beroep bevestigd, behalve voor zover het de aan de verdachte opgelegde straf en de beslissing inzake de vordering van de benadeelde partij betreft. In dat vonnis is de verdachte veroordeeld wegens 1. ‘belaging’, 2. ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ en 4. ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’. Het hof heeft de verdachte 12 maanden gevangenisstraf opgelegd, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sr. Daarbij heeft het hof bijzondere voorwaarden gesteld, met het bevel dat de gestelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.M. Lintz, advocaat te ‘s-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft bevolen dat de bijzondere voorwaarden die en het reclasseringstoezicht dat het hof heeft verbonden aan de voorwaardelijk opgelegde straf dadelijk uitvoerbaar zijn, althans dat het hof dit bevel ontoereikend heeft gemotiveerd. Volgens de steller van het middel volgt uit de motivering niet zonder meer dat het bewezenverklaarde gericht was tegen of gevaar veroorzaakte voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
‘1. in de periode van1 juli 2019 tot en met 31 maart 2020 te Amsterdam wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, die van [benadeelde] , door op meerdere data en tijdstippen in voormelde periode telkens e-mailberichten en sms-berichten en WhatsApp-berichten met onder meer seksueel getinte en dreigende teksten te sturen naar [benadeelde] en zich in de omgeving en straat waar [benadeelde] woonachtig is op te houden met het oogmerk [benadeelde] te dwingen iets te doen, te dulden en vrees aan te jagen, terwijl verdachte wist dat hij bij dadelijk uitvoerbaar vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 19 juni 2019 was veroordeeld tot een contact- en locatieverbod met [benadeelde] ;
2. op 19 oktober 2019 te Amsterdam een wapen van categorie I, onder 3, van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad;
4. op 31 maart 2020 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 1,38 gram van een materiaal bevattende heroïne.’
5. Inzake de strafoplegging heeft het hof het volgende overwogen:
‘De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De rechtbank heeft naast algemene voorwaarden ook bijzondere voorwaarden gesteld en deze dadelijk uitvoerbaar verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 4 maanden en 9 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij heeft hij gevorderd dat de verdachte zich gedurende de proeftijd moet houden aan dezelfde bijzondere voorwaarden zoals door de rechtbank opgelegd, met dien verstande dat hij geen elektronisch toezicht op het locatieverbod heeft gevorderd. De gevorderde bijzondere voorwaarden dienen dadelijk uitvoerbaar te worden verklaard, aldus de advocaat-generaal.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van negen maanden schuldig gemaakt aan het belagen van [benadeelde] door op verschillende manieren contact met haar te zoeken. De verdachte is ook meermalen in de buurt van haar woning geweest. Hij heeft daarbij gehandeld uit zijn eigen behoefte om haar te spreken en te zien. Het hof rekent het hem in ernstige mate aan dat hij de eerder uitdrukkelijk aangegeven grenzen van [benadeelde] niet heeft gerespecteerd en dat hij is doorgegaan met zijn storende gedrag. Uit de verklaringen die [benadeelde] tegenover de politie heeft afgelegd en uit haar slachtofferverklaring blijkt de grote impact die het gedrag van de verdachte op haar leven heeft gehad. Hoe langer de belaging voortduurde, hoe meer haar leven op een zeer negatieve manier werd beïnvloed. Zij kreeg het gevoel dat niets werkte en zij nooit van de verdachte verlost zou raken. Ook was zij bang voor mogelijke vervolgstappen vanwege de onberekenbaarheid die uitging van de verdachte en zijn agressieve opstelling. Dit heeft haar angstig en alert gemaakt. Het kostte haar moeite om normaal te functioneren. De situatie heeft daarnaast grote invloed gehad op haar kinderen. Ook zij werden op straat geconfronteerd met de verdachte. De oudste dochter van [benadeelde] was zo angstig geworden, dat zij niet meer zonder haar moeder naar buiten durfde. Met zijn gedragingen heeft de verdachte een gezin voor langere tijd weten te verstoren.
De verdachte heeft daarnaast een ploertendoder voorhanden gehad. Ook heeft hij een zakje met heroïne bij zich gehad. Drugs zijn voor de gezondheid van de gebruikers daarvan schadelijke stoffen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf ligt het zwaartepunt bij de belaging gezien de aard en ernst van dat feit. Het hof betrekt daarbij in het bijzonder de frequentie van het zoeken van contact en de indringendheid, de intimiderende inhoud van de berichten en de gevolgen voor het persoonlijk leven van [benadeelde] . Om verdachte van de ernst van zijn gedrag te doordringen en ook ter vergelding van het leed dat hij [benadeelde] heeft aangedaan, vindt het hof een forse vrijheidsbenemende straf de enige passende en geboden straf.
Over de persoon van de verdachte is een Pro Justitia-rapportage van 5 augustus 2020 opgemaakt door psycholoog H.E.W. Koornstra. Daaruit volgt dat bij de verdachte sprake is van een psychische stoornis in de zin van een borderline persoonlijkheidsstoornis en daarbij passend middelengebruik. Van deze stoornis was sprake ten tijde van de ten laste gelegde belaging. De psycholoog adviseert om het feit slechts in verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte. Het recidiverisico wordt op gemiddeld tot hoog geschat en is afhankelijk van de mate waarin de verdachte opnieuw ontregeld kan raken. De verdachte is een sterk beschadigde man met een enorme behoefte aan externe structuur en ondersteuning. De borderline problematiek hindert hem sterk en hij is zelfstandig maar zeer beperkt in staat om zijn gedrag te reguleren. Passend bij zijn problematiek is dat hij maar heel beperkt in staat is om zich aan afspraken te houden en het overzicht voldoende te bewaren. Daarom wordt geadviseerd hem in het kader van een (deels) voorwaardelijke straf aan te melden bij een forensische polikliniek voor een individueel traject gericht op het versterken van de coping en een zogeheten VERS (vaardigheden emotie regulatie stoornis) traject waarbij toegewerkt kan worden naar een emotiehanteringsplan. Dit ambulante traject zal ondersteund moeten worden door een strikt gestructureerd reclasseringscontact waarin erop moet worden toegezien dat de verdachte abstinent blijft van middelen en er duidelijk oog moet zijn voor de problematiek.
Het hof vindt – overeenkomstig de conclusies van de psycholoog – aannemelijk dat de verdachte door de geconstateerde borderline persoonlijkheidsproblematiek in enige mate werd beïnvloed in zijn gedragskeuzes. Het hof zal de bewezen verklaarde belaging daarom in verminderde mate aan de verdachte toerekenen.
Verder heeft het hof kennis genomen van een reclasseringsadvies van 10 augustus 2020, opgemaakt door [betrokkene 1] . Hieruit blijkt dat het middelen- en methadongebruik aanleiding zijn gebleken voor het delictgedrag. Het risico op recidive wordt gemiddeld geschat. De reclassering adviseert om de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, gedragsinterventie middelengebruik (Leefstijl 24/7), ambulante behandeling bij [A] , een contactverbod, een locatieverbod en meewerken aan middelencontrole.
Het hof heeft [betrokkene 2] , medewerker bij reclasseringsinstantie [A] , ter terechtzitting als deskundige gehoord. [betrokkene 2] heeft verklaard dat bij de verdachte een positieve ontwikkeling te zien is. Sinds zijn invrijheidstelling op 24 december 2020 heeft hij zich aan afspraken gehouden en geen contact meer gezocht met [benadeelde] . De tijd die de verdachte in detentie heeft doorgebracht, lijkt hem te hebben veranderd. De verdachte voert op structurele basis gesprekken met een psycholoog en een maatschappelijk werkster waardoor hij meer inzicht moet krijgen in zijn eigen gedrag. [betrokkene 2] heeft geadviseerd het behandeltraject door te laten lopen nu de verdachte daar veel baat bij heeft. [betrokkene 2] ziet, gelet op de positieve ontwikkeling die de verdachte doormaakt, geen meerwaarde in het handhaven van het elektronisch toezicht op het locatieverbod. Bovendien zorgt dit elektronisch toezicht voor veel (technische) problemen.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Het hof ziet het belang in van de door de reclassering geadviseerde voorwaarden. Het hof zal daarom vijf maanden van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van drie jaren en daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Daarbij zal het hof bepalen dat het contactverbod ook geldt met betrekking tot de kinderen van [benadeelde] . Het locatieverbod zal gelden voor een straal van één kilometer rondom de woning van [benadeelde] .
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat toezicht op het locatieverbod in de vorm van elektronische controle geen meerwaarde meer heeft, zodat het hof van oplegging daarvan afziet.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Ondanks de positieve ontwikkeling bij de verdachte, houdt het hof er rekening mee dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Dit gezien de duur en intensiteit van de belaging, en het feit dat eerder ingrijpen door politie en justitie er niet toe hebben geleid dat de verdachte met zijn gedrag is gestopt. Verder speelt mee dat de verdachte naar alle waarschijnlijkheid geruime tijd behandeld zal moeten worden voor zijn persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek voordat hij zijn impulsen en emoties zo kan reguleren dat hij niet opnieuw vervalt in delictgedrag. Daarin ziet het hof reden om de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht te gelasten.’
6. Het dictum luidt, voor zover hier van belang:
‘Het hof:
(…)
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
1. zich
meldt bij Reclassering [A]op het adres [a-straat 1] , [plaats] . Hij blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
2. actief
deelneemt aan de gedragsinterventieLeefstijl 24/7 of een andere gedragsinterventie die gericht is op verslaving en middelengebruik. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt. De verdachte houdt zich daarbij aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider;
3. zich laat
behandelen door [A]of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo snel mogelijk. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich daarbij aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
4. zich
onthoudt van elk contact– direct of indirect – met [benadeelde] en haar kinderen;
5. zich gedurende de proeftijd niet binnen een straal van 1 (één) kilometer rondom de woning van [benadeelde] op het adres [b-straat 1] te [plaats] , bevindt. De politie ziet toe op handhaving van dit
locatieverbod;
6.
meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugsom het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak hij wordt gecontroleerd. Dit alles wordt uitgevoerd en geïndiceerd door de toezichthouder.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.’
7. Artikel 14e, eerste lid, Sr luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten als volgt: [1]
‘1. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.’
8. Uit dit voorschrift volgt dat de rechter de dadelijke uitvoerbaarheid kan bevelen van de voorwaarden die en het toezicht dat hij verbindt aan een voorwaardelijk opgelegde straf indien aan twee voorwaarden is voldaan. [2] Ten eerste is vereist dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Een dergelijk misdrijf duid ik hierna kortheidshalve aan als geweldsmisdrijf. Deze voorwaarde betreft het recidivegevaar dat moet uitgaan van de verdachte. [3] De tweede voorwaarde betreft het delict waarvoor de verdachte wordt veroordeeld. Vereist is dat ‘wederom’ een geweldsmisdrijf wordt begaan. Daaruit volgt dat het delict waarvoor de verdachte wordt veroordeeld een geweldsmisdrijf moet zijn.
9. In een arrest van 10 maart 2015 overwoog Uw Raad het volgende over de motivering van een op voet van artikel 14e Sr gegeven bevel: [4]
‘3.4. Vooropgesteld moet worden dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden en dat de in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht – ook volgens voormelde wetsgeschiedenis – voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan.
3.5.
Blijkens zijn in 3.2.2 weergegeven overweging heeft het Hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden bevolen “gezien het belang van het slachtoffer bij een contact- en locatieverbod en gelet op het belang dat zowel de verdachte als de samenleving heeft bij behandeling, uit het oogpunt van het terugdringen van het recidivegevaar”. Door aldus te overwegen heeft het Hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.’
10. In de motivering van de beslissing om de dadelijke uitvoerbaarheid te bevelen overweegt het hof dat het er rekening mee houdt dat de verdachte ‘wederom’ een geweldsmisdrijf zal begaan. Uit de onder 4 weergegeven bewezenverklaarde feiten en uit de onder 5 geciteerde strafmotivering blijkt echter niet dat enig feit is bewezenverklaard dat gericht was tegen of gevaar veroorzaakte voor de onaantastbaarheid van het lichaam een of meer personen. Het (enkele) voorhanden hebben van een ploertendoder (feit 2) en het aanwezig hebben van 1,38 gram heroïne (feit 4) kunnen niet worden aangemerkt als geweldsmisdrijf. Bij het (onder 1) bewezenverklaarde misdrijf belaging heeft Uw Raad overwogen dat dit delict ‘niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd’ als geweldsmisdrijf. [5] In de onderhavige zaak blijkt niet dat de verdachte geweld heeft gebruikt bij de belaging. Aldus meen ik dat het hof niet toereikend heeft gemotiveerd waarom aan de tweede voorwaarde zou zijn voldaan.
11. De aandacht trekt voorts dat het hof in de motivering van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid heeft overwogen dat het ‘er rekening mee’ houdt dat de verdachte een geweldsmisdrijf zal begaan. Voor het geven van dat bevel is evenwel vereist dat er
ernstigrekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een geweldsmisdrijf zal begaan. De in het arrest gekozen bewoordingen duiden er derhalve op dat het hof een andere maatstaf heeft gehanteerd dan artikel 14e Sr voorschrijft. In elk geval heeft het hof in zijn motivering niet tot uitdrukking gebracht dat is voldaan aan de eerste voorwaarde. Ik merk voorts op dat het hof ook niet nader heeft toegelicht waarom het verwacht dat de verdachte een geweldsmisdrijf zal begaan. Het hof heeft hieromtrent niets overwogen. [6] Hierbij neem ik in aanmerking dat, zoals onder 10 is gesteld, niet is gebleken dat de verdachte is veroordeeld voor een geweldsmisdrijf. En dat het hof in de strafmotivering wijst op de verklaring van [betrokkene 2] , medewerker bij reclasseringsinstantie [A] , inhoudend ‘dat bij de verdachte een positieve ontwikkeling te zien is’.
12. Gelet op het voorgaande meen ik dat het hof de beslissing om de dadelijke uitvoerbaarheid te bevelen ontoereikend heeft gemotiveerd.
13. Het middel slaagt.
14. Ik meen dat Uw Raad de onderhavige zaak om doelmatigheidsredenen zelf zal kunnen afdoen door het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid te vernietigen. [7] Anders dan de steller van het middel betoogt, bestaat er geen aanleiding om de proeftijd te bekorten. [8]
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling,
2.Zie ook de conclusie van A-G Vegter bij HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:894, randnummer 8, in verband met de gelijkluidende formulering in art. 14b Sr.
3.Zie ook
4.HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537,
5.HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379,
6.Vgl. HR 21 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1237,
7.Vgl. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537,
8.Vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:863, rov. 2.6.