3.3.2.In de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 239 Sr is over de precieze reikwijdte van dit misdrijf nog het volgende beslist. In HR 25 maart 1952, NJ 1952/240, over een geval waarbij de verdachte het slachtoffer "ontuchtig had vastgegrepen" verwierp de Hoge Raad het tegen de veroordeling ter zake van art. 239 Sr gerichte cassatieberoep met als dragende overweging: "Dat een het sexuele leven betreffende gedraging, welker waarneming geschikt is anderer schaamtegevoel te kwetsen, kan bestaan in een tegen de persoon van een ander gerichte ontuchtige handeling, die dezen aldus buiten zijn wil noopt tot een dergelijk zijn schaamtegevoel kwetsend waarnemen, zo al niet door zien dan toch door voelen; dat die schending van de eerbaarheid er in dat geval een is "waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is" als genoemd in art. 239 Sr, hetgeen de met die bepaling beoogde bescherming van het op het sexuele leven betrokken schaamtegevoel ten kwetsing in het algemeen ook meebrengt". In HR 18 oktober 1983, NJ 1984/310 - over een geval waarbij de verdachte de borsten en het geslachtsdeel van het slachtoffer had betast - werd het oordeel uit het arrest van 1952 uitdrukkelijk bevestigd, ook in het licht van de toen aanhangig zijnde wetswijziging die heeft geleid tot de huidige tekst van art. 239 Sr.
Deze arresten geven in vergelijking met het traditionele bereik van art. 239 Sr een uitbreiding voor die gevallen waarin er - kort gezegd - seksueel contact is geweest tussen de verdachte en het slachtoffer.
3.4.1.Gelet op het bovenstaande is het oordeel van het Hof dat "het houden van een camera onder de scheidingswand van een afgesloten kleedhokje waarin een ontklede vrouw staat" als zodanig niet het misdrijf van art. 239 Sr oplevert, juist.”
15. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis en rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat het bij “schennis van de eerbaarheid” gaat om een ongevraagde seksueel getinte confrontatie met het menselijk lichaam of delen daarvan, die onder de gegeven omstandigheden kwetsend is voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel. De vraag die de klacht opwerpt is of dit meebrengt dat het menselijk lichaam of een betreffende deel daarvan daarbij bloot waarneembaar moet zijn. Die vraag is noch in de wetsgeschiedenis, noch in de rechtspraak van de Hoge Raad uitdrukkelijk beantwoord.
16. In zijn annotatie bij het voormelde arrest van de Hoge Raad van 2003 schreef Schalken – voor zover hier van belang – het volgende over de reikwijdte van art. 239 Sr:
“Het lijkt erop dat de Hoge Raad, gezien vanuit het doel en de strekking van de wet, het gelijk aan zijn zijde heeft, zeker in het licht van hetgeen in art. 240 Sr strafbaar is gesteld. Het verschil ligt niet in de formulering van de oneerbaarheid; de termen ‘schennis van de eerbaarheid’ (art. 239 Sr) en ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’ (art. 240 Sr) drukken hetzelfde uit […]. In beide gevallen gaat het om strafbaarstelling van de onverhoedse confrontatie die kwetsend is voor het seksuele schaamtegevoel.
Het verschil ziet op de wijze van confrontatie. Art. 239 Sr heeft betrekking op de seksuele gedraging zelf, art. 240 Sr op de weergave ervan (in beeld of geschrift). Dat art. 239 Sr de fysieke seksuele gedraging of handeling op het oog heeft, houdt als criterium in dat die gedraging of handeling waarneembaar moet zijn; dat kan zijn zichtbaar (HR 29 juni 1942,
NJ1942, 661), maar ook voelbaar (HR 18 oktober 1983,
NJ1984, 310) of zelfs hoorbaar […]. Maar dan gaat het steeds om een directe relatie met de zintuiglijk aanwezige fysieke gedraging.
[...]
[...] Bij schennis of aanstoot van de eerbaarheid gaat het niet om bescherming van de zedelijke privacy, maar om bescherming van de publieke zedelijkheid (in het openbaar), niet eens om kwetsing van een bepaalde persoon, zelfs niet als dat op een niet-openbare plaats gebeurt maar op een zodanige manier dat een ander daarbij zijns ondanks (tegen zijn wil) tegenwoordig is, omdat ook in dat geval ‘het normaal ontwikkeld schaamtegevoel’ en niet het schaamtegevoel van de betrokken persoon maatgevend is (sedert HR 1 december 1970,
NJ1971, 374, recenter HR 5 december 2000,
NJ2001, 98).”
17. In zijn annotatie bij het arrest van de Hoge Raad van 2013 schreef Keijzer over art. 239 Sr dat “
the essence of the offence” exhibitionisme is en dat met de verwijzing in het arrest naar de memorie van toelichting van de (in 1986 in werking getreden) wet van 1985, een aanwijzing kan worden gezien “dat art. 239 Sr weer terug is in zijn hok: dat van het exhibitionisme”.
18. In de praktijk zal bij schennis van de eerbaarheid inderdaad veelal sprake zijn van een confrontatie met een ontbloot menselijk lichaam of geslachtsdeel, maar de vraag die het middel opwerpt, is of het daartoe beperkt moet blijven. Voor die beperking zie ik geen aanknopingspunt in de wetsgeschiedenis. Maatgevend is of de confrontatie onder de gegeven omstandigheden kwetsend is voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel. Met Schalken neem ik aan dat art. 239 Sr de waarneembare fysieke seksuele gedraging of handeling op het oog heeft. Handelingen die onmiskenbaar duiden op masturbatie ook zonder dat het geslachtsdeel zichtbaar is, kunnen dan leiden tot een ongevraagde confrontatie met een handeling met het menselijk lichaam die kwetsend is voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel.
19. In de onderhavige zaak heeft het hof uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte op een openbare plaats, zichtbaar voor een ieder daar in de buurt, met zijn hand in zijn broek ter hoogte van zijn geslachtsdeel op en neer gaande bewegingen heeft gemaakt en dat hij, terwijl hij dat deed, herhaaldelijk in de richting van twee meisjes keek. Het hof heeft vervolgens uit deze context en de duur en de frequentie van de handelingen afgeleid dat de verdachte opzettelijk seksueel getinte handelingen in het openbaar heeft verricht en dat aldus sprake is geweest van een ongevraagde en ongewenste seksueel getinte confrontatie met delen van het menselijk lichaam. Dit oordeel geeft naar mijn oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Dat het hof die handelingen niet uitdrukkelijk heeft bestempeld als masturbatie, doet daaraan niet af omdat de beschrijving van de handelingen daar onmiskenbaar op duidt.
20. De klacht faalt.
21. Deze klacht is gericht tegen het oordeel van het hof “dat de verdachte opzettelijk seksueel getinte handelingen in het openbaar heeft verricht en dat aldus sprake is geweest van een ongevraagde en ongewenste seksueel getinte confrontatie met delen van het menselijk lichaam”. Volgens de steller van het middel ontbreekt het opzet en ook het voorwaardelijk opzet, omdat de verdachte geen deel van het menselijk lichaam in de openbare ruimte heeft ontbloot en uit het dossier volgt dat de verdachte ook elke seksueel getinte handeling ontkent.
22. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat art. 239 Sr een bewezenverklaring van opzet vereist, omdat dit is ingeblikt in het begrip ‘schennis’.Voorwaardelijk opzet is daarbij voldoende: de Hoge Raad heeft geoordeeld dat “het bedoelde opzet ook aanwezig is wanneer de dader zich welbewust blootstelt aan de aanmerkelijke kans dat zijn handelen het normaal schaamtegevoel kwetst”.
23. Voor zover verder wordt geklaagd dat het (voorwaardelijke) opzet ontbreekt omdat uit het dossier volgt dat de verdachte elke seksueel getinte handeling ontkent, geldt dat het hof in zijn bewijsoverweging toereikend heeft gemotiveerd waarom het van oordeel is dat het opzet kan worden bewezen. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte op een openbare plaats, zichtbaar voor een ieder daar in de buurt, met zijn hand in zijn broek ter hoogte van zijn geslachtsdeel op en neer gaande bewegingen heeft gemaakt, terwijl hij herhaaldelijk in de richting van twee meisjes en dan weer naar een raam keek. Het hof heeft uit deze context en de duur en de frequentie van de handelingen afgeleid dat de verdachte opzettelijk seksueel getinte handelingen in het openbaar heeft verricht. Het oordeel van het hof over het opzet getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover verder nog wordt geklaagd dat in deze zaak het (voorwaardelijke) opzet ontbreekt omdat de verdachte geen deel van het menselijk lichaam heeft ontbloot in de openbare ruimte, is de klacht – gelet op hetgeen ten aanzien van de eerste klacht is besproken – gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en faalt deze daarmee.
24. De klacht faalt.