ECLI:NL:PHR:2022:473

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
20/03116
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak is de verdachte op 30 september 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, waarbij wordt aangevoerd dat de verdachte langer dan redelijk heeft moeten leven met de vrees voor de strafzaak na het instellen van het hoger beroep. Het hof heeft echter geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat de behandeling in eerste aanleg zeer voortvarend is verlopen.

Het tweede middel betreft de inzendtermijn in cassatie, waarbij wordt gesteld dat deze is overschreden. De conclusie van de procureur-generaal is dat de verdachte bij dit middel onvoldoende belang heeft, vooral omdat het eerste middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden. De conclusie strekt dan ook tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep op grond van artikel 80a RO. De procureur-generaal wijst erop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, en dat de redelijke termijn in hoger beroep in beginsel twee jaren bedraagt. In deze zaak is de redelijke termijn overschreden met bijna acht maanden, maar de voortvarende behandeling in eerste aanleg compenseert deze overschrijding.

De zaak illustreert de belangrijke juridische principes rondom de redelijke termijn en de rechten van de verdachte in het strafproces, en benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de verdachte in het licht van de procedurele waarborgen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/03116
Zitting5 april 2022

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 30 september 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens
“openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met aftrek op grond van artikel 27 Sr.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelklaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering. Daartoe wordt aangevoerd dat een voortvarende behandeling in eerste aanleg op geen enkele wijze wegneemt dat de verdachte langer dan voorgeschreven heeft moeten leven met de vrees voor deze strafzaak na het instellen van het hoger beroep. Bovendien, zo stelt het middel onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2020:1558, heeft het hof geen aanvullende motivering gegeven waaruit zou kunnen volgen dat het achterwege laten van strafvermindering, (toch) niet onbegrijpelijk is.
4. In het bestreden arrest heeft het hof de volgende ambtshalve overweging gewijd aan de termijnoverschrijding in hoger beroep:
“Het hof overweegt ambtshalve nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In beginsel heeft als redelijke termijn in hoger beroep te gelden 2 jaren na het instellen van appel. Nu zijdens de verdachte op 8 februari 2018 appel is ingesteld en het hof meer dan 2 jaren later, te weten op 30 september 2020, in deze zaak uitspraak zal doen, is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep geschonden en wel met een periode van bijna 8 maanden.
De behandeling in eerste aanleg is daarentegen zeer voortvarend verlopen: de verdachte is op 5 december 2017 in verzekering gesteld, de politierechter heeft op 7 februari 2018 vonnis gewezen en er is op 8 februari 2018 appel ingesteld.
Deze zeer voortvarende behandeling in eerste aanleg compenseert de termijnoverschrijding in hoger beroep. De totale procedures in eerste aanleg en hoger beroep hebben ook niet meer dan vier jaar in beslag genomen.”
5. De steller van het middel miskent dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. Dat geldt ook indien het hof ambtshalve heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden. [1] Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het hof uitsluitend verzocht rekening te houden met
“de ouderdom van het feit”. Dit verzoek kan bezwaarlijk worden aangemerkt als een verweer met betrekking tot een overschrijding van de redelijke termijn. [2]
6. Het middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
7. Het
tweede middelklaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
8. Volgens vaste rechtspraak heeft de verdachte bij een dergelijk middel onvoldoende belang, als dit het enige middel is of als de andere middelen met toepassing van artikel 80a RO kunnen worden afgedaan. [3]
9. Deze conclusie strekt dan ook tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO omdat het eerste middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden en de verdachte bij het tweede middel onvoldoende belang heeft.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
2.De klacht in het cassatiemiddel inhoudende
3.Zie het eerste overzichtsarrest over art. 80a RO: HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132,