ECLI:NL:PHR:2022:476

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
21/02288
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake opzet bij uitgeven van vals bankbiljet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte die door het gerechtshof 's-Hertogenbosch is veroordeeld voor het opzettelijk uitgeven van een vals bankbiljet van 50 euro. De verdachte, geboren in 2003, kreeg een voorwaardelijke werkstraf van 20 uren opgelegd, met de mogelijkheid van jeugddetentie bij niet-naleving. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat van de verdachte, H.C. Ingelse, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. De kern van de middelen betreft de vraag of de verdachte het vereiste opzet had op de valsheid van het bankbiljet. De verdediging stelt dat de verdachte niet wist dat hij vals geld in bezit had en dat er geen opzet kan worden aangenomen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte, gezien de omstandigheden, wel degelijk opzet had op het uitgeven van het valse bankbiljet. De verbalisanten die het biljet in handen kregen, constateerden direct dat het niet overeenkwam met een echt bankbiljet. Het hof concludeert dat de verdachte dit ook had moeten opmerken. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet veel ervaring had met bankbiljetten, maar het hof weerlegt dit door te stellen dat de verdachte het biljet had verkregen door het ruilen van andere biljetten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de middelen verworpen en de uitspraak van het hof bevestigd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02288 J
Zitting24 mei 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De verdachte is bij arrest van 26 mei 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 3 subsidiair “opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven”, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 20 uren, bij niet behoorlijke verrichting te vervangen door tien dagen jeugddetentie, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en H.C. Ingelse, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.De middelen

2.1.
Beide middelen klagen, naar ik begrijp, in de kern genomen over het bewezenverklaarde opzet met betrekking tot de valsheid van het biljet van 50 euro dat de verdachte heeft uitgegeven. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Alvorens de middelen te bespreken, geef ik eerst de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen, het verweer van de raadsman en de relevante bewijsoverwegingen van het hof weer.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 20 december 2019 te Maastricht, opzettelijk een vals bankbiljet van vijftig euro heeft uitgegeven”
2.3.
In aanvulling op het arrest zijn de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 december 2019 (p. 37-38 van het politiedossier) voor zover inhoudende als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van de verbalisanten [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] (
Op 20 december 2019, omstreeks 21.00 uur, bevonden wij ons op het Vrijthof. We werden aangesproken door een exploitant van Magisch Maastricht. Wij hoorden dat hij zei: "De jongen die hier bij mij staat en die ik aanwijs heeft net betaald met dit briefje van 50 euro. Deze is echter nep." Waarna wij zagen dat deze man, de later aangehouden verdachte [verdachte] , aanwees en hij ons een ogenschijnlijk briefje van 50 euro overhandigde.
Wij zagen dit briefje en voelden eraan. Wij voelden en zagen dat het niet overeen kwam met een echt briefje van 50 euro en wij vermoedden dan ook dat dit vals geld betrof.
Tegen de verdachte was de verdenking ontstaan van het uitgeven van vals geld. Wij hielden hem staande.
Wij hoorden dat de verdachte daarna uit eigen beweging zei: "Ik had dit briefje aangeboden ter betaling bij de exploitant, wafelkraam", of woorden van gelijke strekking. De verdachte werd hierna aangehouden en het valse briefje van 50 werd in beslag genomen.
Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
2. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 20 december 2019 (p. 39-40 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 1] :
Ik ben werkzaam als standhouder op Magisch Maastricht te Maastricht. Betrokken jongeman wilde iets kopen bij mijn vrouwelijke collega. Wij bemerkten door middel van de vals geld-pen dat de streep op het 50 euro biljet blauw uitsloeg, dus vals geld. Toen vroeg ik aan betrokkene of hij even mee liep met in mijn handen het valse biljet van 50 euro. Betrokkene liep mee in de richting van politie en beveiligers Ik heb betrokkene overgedragen aan de politie.
3. De kennisgeving van inbeslagneming d.d. 20 december 2019 (p. 44 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
Inbeslagneming
Plaats : Vrijthof, Maastricht
Datum en tijd: 20 december 2019 te 21:15 uur
Reden: artikel 213 Wetboek van Strafrecht (Vals geld uitgeven)
Omstandigheden : beslag
Beslagene
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 2003
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Geslacht: Man
Volgnummer 1
Goednummer: PL2300-2019200379-1272967
Categorie omschrijving: Geld
Object: Vals geld (Biljetten)
Aantal: 1 stuks
Totale hoeveelheid: 50 EUR
Registratienummer: PB0696643999
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 december 2019 (p. 42 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van de verbalisanten [verbalisant 3] en/of [verbalisant 4] :
Op 3 januari 2020 ontving ik, [verbalisant 4] , werkzaam als forensisch onderzoeker en deskundige documentonderzoek, een bankbiljet waarvan vermoed werd dat het vals of vervalst was, namelijk:
Goednummer : PL2300-2019200379-1272967
Aantal bankbiljetten 1
Landaanduiding : Nederland Biljetten
Valuta coupure : Euro 50
Serienummer : PB06996643999
Modeljaar : 2017
Documentonderzoek
Bij het door ons ingestelde onderzoek aan het falsificaat, zagen wij dat, onder andere, de navolgende echtheidskenmerken ontbraken:
- de gebruikte reproductietechniek wijkt af van het origineel;
- het originele watermerk ontbreekt in het papier;
- de originele holografische beveiliging ontbreekt in het papier.
Conclusie
Het onderzoek wees uit dat het bankbiljet vals was.
5. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 9 januari 2020 (p. 50-52 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte [verdachte] :
O: Opmerking verbalisant
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
O: Je wordt verdacht van het uitgeven van vals geld. Dit vond op 20 december 2019 omstreeks 21:00 uur plaats op het Vrijthof te Maastricht.
V: Had je geld bij je?
A: Van te voren had ik geld bij me. Ik kwam iemand tegen, die wilde wisselen. Toen had ik dus dat geld bij me.
V: Hoeveel geld had je bij je voordat je ging wisselen met die persoon?
A: Ik had maar 50 euro bij me.
V: In welke coupures?
A: Ik had twee briefjes van 20 en 1 briefje van 10 euro bij me.
V: Wie was die man met wie je geld wisselde?
A: Weet ik niet. Ik ken hem niet.
V: Waar hebben jullie het geld gewisseld?
A: In het centrum bij de McDonalds van het Vrijthof.
V: Op straat of in de McDonalds?
A: Op straat.
O: Het incident met het valse geld was rond 21:00 uur.
V: Kan je inschatten hoe Iaat dit wisselen van geld ongeveer was?
A: Ik denk ongeveer 45 minuten van te voren.
V: Wat moest je betalen met dit briefje van 50 euro?
A: Ik wilde oliebollen halen bij de oliebollenkraam.
V: Wat kreeg je terug van wisselgeld?
A: Ik kreeg niks terug. Die man zei meteen dat het nep was. Hij vroeg meteen of ik mee wilde gaan naar de politie. Ik zei dat dit goed was.
6. De verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van de kinderrechter in de rechtbank Limburg d.d. 24 augustus 2020, voor zover inhoudende:
Ik ben die dag naar de stad gegaan. Ik wilde oliebollen kopen bij een kraam van Magisch Maastricht op het Vrijthof. Ik stond bij de McDonalds toen er een jongen naar me toe kwam. Hij vroeg of ik een briefje van 50 kon wisselen. Ik pakte het briefje aan, controleerde of het daadwerkelijk 50 euro was en gaf de jongen twee briefjes van 20 euro en een briefje van 10 euro terug. Dit gebeurde op straat terwijl het donker was. Ik ben toen met het briefje van 50 euro naar de oliebollenkraam gegaan om oliebollen te kopen. Er stonden twee agenten naast de kraam.
Toen ik het briefje aan de verkoper gaf, zei hij dat het vals geld was.”
2.4.
De raadsman heeft op de zitting in hoger beroep van 12 mei 2021 het verweer gevoerd dat opzet op het uitgeven van vals geld niet kan worden bewezen. De pleitnota bevat hierover, voor zover relevant, het volgende:
“(…) Cliënt had moeten worden vrijgesproken van het tenlastegelegde (art. 213, opzettelijk vals geld uitgeven). Cliënt zegt onschuldig daaraan te zijn. Opzet, ook in voorwaardelijke vorm, kan niet worden aangenomen.
In art. 213 Sr gaat het om het opzettelijk uitgeven van vals geld dat men zelf heeft ontvangen, terwijl men op het moment van ontvangen nog onkundig was van het valse karakter van het geld. De dader is strafbaar omdat hij met het uitgeven van het valse geld probeert het opgelopen nadeel op de volgende af te wentelen. Het uitgeven van vals geld is op grond van art. 213 Sr pas strafbaar wanneer ten tijde van het uitgeven (voorwaardelijk) opzet op die valsheid heeft bestaan. Het opzetvereiste is opgenomen om buiten twijfel te stellen dat ook bij dit misdrijf ten tijde van het uitgeven opzet op de valsheid (enz.) moet bestaan. Ook nadat de uitgever met de valsheid van het geld bekend is geraakt, kan de uitgifte zelf immers per ongeluk plaats vinden. Zie: H.J. Smidt en J.W. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van strafrecht, H.D. Tjeenk Willink: Haarlem 1891, p. 241. Voor een veroordeling op grond van art. 213 Sr [opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven] moet dus uit de bewijsvoering volgen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de valsheid van het geld ten tijde van het uitgeven daarvan.
Veel jurisprudentie over dit onderwerp is er niet. In haar conclusie van 25 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:679, heeft AG Spronken in een zaak waarin de verdachte wegens “medeplegen van opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven” was veroordeeld, geadviseerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak mede omdat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat (ook) de verdachte - al was het maar in voorwaardelijke vorm - opzet heeft gehad op het uitgeven van (een van) de valse bankbiljetten (de Hoge Raad kwam aan een beoordeling daarvan niet toe, omdat de bestreden uitspraak al op een andere grond werd vernietigd). NB: in die zaak voelde en zag de ontvanger wel direct dat het daar aangeboden briefje van 50 euro vals was.
Uit Hoge Raad 10 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1927) - koop-verkoop via Marktplaats - blijkt dat de Hoge Raad inderdaad voor de vraag of (voorwaardelijke) opzet kan worden aangenomen, relevant vindt of de verdachte direct had moeten aanvoelen dat het aan een derde gegeven briefje vals was, hetgeen dan gegrond is op de mededeling van de ontvanger in die zaak dat zij direct aanvoelde dat het briefje vals was. Daarin ligt dan besloten dat het niet anders kan dan dat de verdachte ook heeft gevoeld dat de biljetten vals waren en dat zij het geld desondanks heeft uitgegeven. Verder was het voor de bewijsvoering in die zaak relevant dat een medeverdachte die vaker met de desbetreffende verdachte vals geld had uitgegeven en had bekend dat hij wist dat het om vals geld ging.
Dit doet zich allemaal niet voor in de zaak van cliënt. Opzet kan niet worden aangenomen. Hij verklaart zelf dat hij niet wist dat hij vals geld in bezit had. Hij verklaart gedetailleerd hoe hij aan het briefje was gekomen. Kennelijk heeft iemand anders hem opgelicht (of mogelijk wist ook hij niet van de valsheid van het briefje en was het briefje al langer in omloop) en kwam [verdachte] met de gebakken peren te zitten op het moment dat hij het geld gaf aan de standhouder op de kermis (pp. 51-52 pd). Bovendien acht ik opzet ook onaannemelijk, omdat cliënt het toch niet in zijn hoofd zou halen om vals geld uit te geven, als hij wist dat het vals was en de politie ongeveer over zijn schouder meekeek? Ook voorwaardelijke opzet kan niet worden aangenomen. Cliënt verklaart niet te hebben geweten van het valse geld en het ook niet te hebben geconstateerd. Het briefje was niet klip en klaar vals, zo blijkt ook uit het relaas van de standhouder, aan wie cliënt het briefje gaf. Die verklaart immers ook niet dat hij direct valsheid constateerde. Kennelijk legt hij er een valsgeldpen over, een standaardpraktijk bij briefjes op de kermis, waarna hij pas valsheid constateert (p. 39 pd). Daarin ligt dan niet besloten dat het niet anders kan dan dat cliënt heeft moeten constateren dat het biljet vals was (en dat zij het geld desondanks heeft uitgegeven). Daarbij mag in aanmerking worden genomen dat [verdachte] niet vaak briefjes van 50 in zijn handen heeft, als minderjarige, en niet zo'n geoefend oog als de standhouder van de kermis of de politie heeft om valsheid te constateren. Het kan onverstandig zijn om op de kermis met een vreemde geld te wisselen, maar dat op zich is ook niet voldoende om voorwaardelijke opzet aan te nemen, zeker niet bij een minderjarige. Hij begrijpt nu natuurlijk wel dat hij in de toekomst kritischer moet zijn in dit soort situaties.”
2.5.
Het hof heeft in zijn arrest de volgende nadere overwegingen gewijd aan het verweer van de raadsman:
“Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte geen opzet had op het uitgeven van vals geld. Verdachte verklaart zelf dat hij niet wist dat hij vals geld in bezit had. Van voorwaardelijk opzet is ook geen sprake. Het briefje van 50 euro was niet klip en klaar vals, zo blijkt ook uit het relaas van de standhouder, aan wie verdachte het briefje gaf. Uit de verklaring van de standhouder blijkt immers ook niet dat hij direct de valsheid van het briefje constateerde. Hij ontdekte dit pas na controle met een valsgeldpen. Bovendien heeft verdachte gelet op zijn leeftijd niet zoveel ervaring met bankbiljetten.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgt dat zij - toen zij het briefje van 50 euro overhandigd kregen - voelden en zagen dat het briefje niet overeen kwam met een echt briefje van 50 euro. Zij vermoedden daarom dat dit vals geld betrof, wat later na onderzoek ook zo bleek te zijn. Hieruit leidt het hof af dat de verbalisanten direct na het overhandigen van het briefje opmerkten dat het vals geld betrof.
Het hof is van oordeel dat het daarom niet anders kan zijn dan dat verdachte dit ook moet hebben opgemerkt toen hij het briefje uitgaf bij de oliebollenkraam. Dat de standhouder van de oliebollenkraam de valsheid van het briefje opmerkte na gebruik van een valsgeldpen doet hieraan niet af, aangezien de standhouder niet naar het briefje hoeft te kijken omdat hij in het bezit is van een valsgeldpen. Dat verdachte niet zoveel ervaring zou hebben met bankbiljetten wordt alleen al weersproken door het feit dat hij het biljet van 50 euro heeft verkregen door het - naar eigen zeggen - te ruilen voor twee bankbiljetten van 20 en één van 10 euro. Het hof verwerpt het verweer.”

3.Bespreking van de middelen

3.1.
In het eerste middel wordt geklaagd dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verdachte niet het voor een bewezenverklaring vereiste opzet had. Het tweede middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake was van opzet als bedoeld in art. 213 Sr, waardoor de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Het verweer van de raadsman, zoals onder 2.4. weergegeven, dient te worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het hof is in zijn arrest op dit verweer ingegaan en heeft desalniettemin het opzet op de valsheid van het bankbiljet aangenomen. Waar het in cassatie op aankomt, is of het hof zijn oordeel voldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
3.3.
Volgens het hof is er sprake van opzet, met name omdat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , op het moment dat zij van de standhouder van de olliebollenkraam het bankbiljet van 50 euro dat de verdachte had uitgegeven bij de olliebollenkraam overhandigd kregen, voelden en zagen dat het bankbiljet niet overeenkwam met een echt bankbiljet van 50 euro. Hieraan heeft het hof de conclusie verbonden dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte, toen hij het bankbiljet van 50 euro uitgaf bij de olliebollenkraam, ook moet hebben opgemerkt dat het een vals bankbiljet betrof. In zoverre is onderhavige casus vergelijkbaar met de casus die ten grondslag lag aan HR 10 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1927), dat ook door de verdediging is aangehaald, waarin de Hoge Raad het voor de vraag of (voorwaardelijke) opzet kan worden aangenomen, relevant vindt of de verdachte direct had moeten voelen dat het aan een derde gegeven bankbiljet vals was. Het hof heeft verder overwogen dat hieraan niet afdoet dat de standhouder van de olliebollenkraam de valsheid van het bankbiljet opmerkte na het gebruik van een valsgelddetectiepen, aangezien de standhouder niet naar het bankbiljet hoefde te kijken, omdat hij in het bezit was van een valsgelddetectiepen. Tot slot heeft het hof overwogen dat de stelling van de verdediging dat de verdachte niet zo veel ervaring zou hebben met bankbiljetten alleen al wordt weersproken door het feit dat de verdachte het bankbiljet van 50 euro heeft verkregen door het naar eigen zeggen te ruilen voor twee bankbiljetten van 20 euro en één bankbiljet van tien euro.
3.4.
De hierboven weergegeven laatste overweging van het hof is niet zonder meer begrijpelijk. Het eenmalig wisselen van twee bankbiljetten van 20 euro en één bankbiljet van tien euro voor één bankbiljet van 50 euro kan moeilijk worden aangemerkt als ‘het hebben van (veel) ervaring met bankbiljetten’. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden, omdat ook zonder deze overweging de afwijking van het hof van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en de overige vaststellingen van het hof zonder meer toereikend is gemotiveerd. [1] Voor zover in de toelichting op het tweede middel wordt betoogd dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] reeds voordat zij het valse bankbiljet overhandigd kregen van de standhouder van de olliebollenkraam vermoedden dat het mogelijk een vals bankbiljet betrof, omdat zij daaraan voorafgaand te horen hadden gekregen dat het een vals bankbiljet betrof, en om die reden de inhoud van hun proces-verbaal niet (mede) redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring van het opzet, miskent de steller van het middel dat een dergelijke onderbouwing van het verweer niet voor het eerst in cassatie naar voren kan worden gebracht, nu beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is. Al met al heeft het hof voldaan aan de op grond van art. 359 lid 2 tweede volzin Sv op het hof rustende responsieplicht. Hierbij hecht ik eraan op te merken dat de steller van het middel lijkt te miskennen dat de motiveringsplicht van het hof niet zo ver gaat dat het hof bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet ingaan.
3.5.
Beide middelen falen.

4.Conclusie

4.1.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende verkorte motivering.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132,