CONCLUSIE
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 3 november 2020 met aanvulling van de gronden het vonnis van de rechtbank bevestigd. In dat vonnis is de verdachte wegens 1. “Witwassen” en 2. “Als degene die uit hoofde van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte, deze aangifte niet doen”, veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr (feit 1) en een geldboete van € 1.750,-, subsidiair 27 dagen hechtenis. Voorts zijn het inbeslaggenomen geldbedrag van € 123.510,- en vier blikken verbeurd verklaard.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van het eerste feit. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij op 21 juli 2014, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een voorwerp, te weten een contant geldbedrag (123.510,= euro) voorhanden heeft gehad terwijl zij wist dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen en verhoor d.d. 22 juli 2014 (pagina 23 e.v.). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - in als relaas van bevindingen van verbalisanten:
Op maandag 21 juli 2014 bevonden wij, verbalisanten, ons op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer.
Tijdens de controle van de ingecheckte ruimbagage van passagier [verdachte] op vlucht KL881 naar Hangzhou/China was een geldbedrag van meer dan € 10.000 was aangetroffen in adapters.
Op ons verzoek heeft een medewerkster van de KLM passagier [verdachte] omgeroepen met het verzoek zich te melden bij de KLM balie bij gate F9. Wij, verbalisanten, zagen een voor ons onbekende vrouwelijke passagier zich melden bij de KLM balie, de medewerkster van de KLM overhandigde mij het paspoort en de ticket van de vrouwelijke passagier.
Uit de gegevens in het paspoort met goed gelijkende pasfoto bleek het te gaan om [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats].
[verdachte] was niet in het bezit was van een door de Douane gewaarmerkt aangifteformulier liquide middelen.
Wij, verbalisanten, hebben de handbagage van [verdachte] gecontroleerd bestaande uit een rolkoffer en een handtas. In de handtas en de rolkoffer is in totaal door ons gevonden een bedrag van € 6.560 en RMB 6.093.
Wij, verbalisanten, hebben de ruimbagage van [verdachte] gecontroleerd bestaande uit 2 koffers.
Ik, 2e verbalisant, heb de zwarte koffer van [verdachte] geopend en zag tijdens de controle een zwarte plastic tas. Nadat ik de plastic tas had geopend zag ik een zwarte adapter. Ik heb de adapter geopend middels het verwijderen van schroeven. In de geopende adapter zag ik een pakket met aluminiumfolie omhuld. In totaal telde ik 2 pakketten met aluminiumfolie. Ik heb van beide pakketten het aluminiumfolie verwijderd en zag een onbekende hoeveelheid eurobiljetten. Wij, verbalisanten, telden in totaal een bedrag van € 35.050.
Tijdens de verdere controle van de koffer zag ik, 2e verbalisant, een goudkleurig blik. Ik heb het deksel van het blik verwijderd en zag hierin pakketten met aluminiumfolie omwikkeld. Ik heb van alle pakketten het aluminiumfolie verwijderd en zag een onbekende hoeveelheid eurobiljetten. Wij, verbalisanten, telden in totaal een bedrag van € 16.800.
Ik, 2e verbalisant, heb de zwarte koffer van [verdachte] geopend en zag tijdens de controle een zwarte plastic tas. Nadat ik de plastic tas had geopend zag ik een zwarte adapter. Ik heb de adapter geopend middels het verwijderen van schroeven. In de geopende adapter zag ik een pakket met aluminiumfolie omhuld. In totaal telde ik 2 pakketten met aluminiumfolie. Ik heb van beide pakketten het aluminiumfolie verwijderd en zag een onbekende hoeveelheid eurobiljetten. Wij, verbalisanten, telden in totaal een bedrag van € 30.000.
Tijdens de verdere controle van de koffer zag ik, 2e verbalisant, een goudkleurig blik. Ik heb het deksel van het blik verwijderd en zag hierin pakketten met aluminiumfolie omwikkeld. Ik heb van alle pakketten het aluminiumfolie verwijderd en zag een onbekende hoeveelheid eurobiljetten. Wij, verbalisanten, telden in totaal een bedrag van € 35.100.
(...)
Totaal: € 123.510
2. Een proces-verbaal van 1e verhoor verdachte (pagina 52 e.v.). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - in als de op 21 juli 2014 afgelegde verklaring van verdachte:
V: Weet u waarom u bent aangehouden?
A: (...) Ik had geld in mijn tas. (...)
V: Hoeveel is het dan ongeveer?
Ä: Ik heb ongeveer 120.000 euro bij me.
V: Heeft u zelf uw koffer ingepakt.
A: Ja ik heb zelf mijn tas gepakt.
V: U bent op de luchthaven Schiphol aangehouden. Waar kwam u vandaan en waar ging u naartoe?
A: Van Keulen hier naar toe en van hier naar Hangzhou.”
5. Voorts heeft de rechtbank in het bevestigde vonnis nog het volgende overwogen:
“Voor bewezenverklaring van het misdrijf “witwassen” is vereist dat komt vast te staan dat het desbetreffende geldbedrag middellijk of onmiddellijk van enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat niet zelden via Schiphol grote bedragen in contanten, die onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig zijn, worden in- of uitgevoerd. Verdachte is aangehouden met een geldbedrag van € 123.510,- en 6.093 Chinese Renminbi, terwijl zij dit bedrag niet heeft aangegeven bij de Douane. Het bedrag aan Chinese Renminbi’s werd aangetroffen in de handtas van verdachte en vertegenwoordigt een waarde van omgerekend ongeveer € 200,-. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank ten aanzien van het geldbedrag aan Chinese Renminbi geen vermoeden van witwassen gerechtvaardigd, zodat de witwashandeling ten aanzien van dit bedrag niet zal worden bewezenverklaard.
Dit ligt anders ten aanzien van het aangetroffen geldbedrag in euro’s. Verdachte heeft dit geldbedrag in verschillende pakketten verdeeld en gewikkeld in aluminiumfolie.
Vervolgens heeft zij deze pakketten verstopt in adapters en blikken thee in haar ruimbagage en het op die manier onttrokken aan het zicht van de autoriteiten. Het is hoogst ongebruikelijk om een dergelijk bedrag fysiek te vervoeren, gelet op veiligheidsrisico’s waarmee dit gepaard gaat. Daarbij komt dat het geldbedrag mede bestond uit coupures (34 maal) van € 500,-. Het is een feit van algemene bekendheid dat coupures van € 500,- nagenoeg alleen in het criminele circuit worden gebruikt.
De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen voor het geldbedrag aan euro’s. Van verdachte mag worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft omtrent de legale herkomst van het aangetroffen geldbedrag.
Verdachte heeft aanvankelijk bij de Douane en later bij de FIOD verklaard dat het bij haar aangetroffen geldbedrag was bestemd voor het terugbetalen van een door haar vader verstrekte lening van € 80.000,- en om inkopen te doen voor haar winkel. Een bedrag van € 55.000,- zou zij van vrienden uit China hebben gekregen, € 9.000,- zou van haarzelf zijn en de rest van het bedrag zou haar man hebben geleend bij vrienden dan wel hebben opgenomen bij de bank dan wel zou dit een restant van het geleende bedrag van haar vader zijn.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 7 oktober 2014 heeft de raadsman van verdachte per e-mail van 11 augustus 2014 stukken aan onderzoeksteam toegezonden ter staving van de verklaring van verdachte. Hierbij is een verklaring gevoegd van de zes personen die het geld aan de echtgenoot van verdachte zouden hebben gegeven (in totaal € 55.000,-) voorzien van kopieën van identiteitsbewijzen van vier van deze personen. Verder is een document (getypt en handgeschreven) overgelegd waarin de echtgenoot van verdachte verklaart van zes verschillende personen geldbedragen te hebben geleend. Daarnaast is overgelegd een geldleningsovereenkomst tussen [betrokkene 1]en de echtgenoot van verdachte en een schuldbekentenis dat de echtgenoot van verdachte van [betrokkene 2] geld heeft geleend (met daarbij een kopie van het paspoort van [betrokkene 2]).
Voornoemde verklaringen en overeenkomst zijn weliswaar voorzien van namen en ook van enkele personen kopieën van identiteitsbewijzen, echter, de adressen van deze personen ontbreken waardoor de verklaring van verdachte dat zij dan wel haar echtgenoot van deze personen geld hebben geleend, niet verifieerbaar is.
Verdachte heeft daarnaast haar verklaring dat van het aangetroffen geldbedrag € 9.000,- van haarzelf is en dat zij ook € 80.000,- van haar vader heeft geleend, niet met stukken onderbouwd. Haar verklaring is op dit punt naar het oordeel van de rechtbank daarom onvoldoende concreet. De door verdachte overgelegde stukken met betrekking tot de medische situatie van haar vader maken dit niet anders, nu deze stukken de herkomst van het geld niet verklaren.
Gelet op het bovenstaande heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden van witwassen onvoldoende weerlegd. De verklaring van verdachte over de herkomst van het geldbedrag is onvoldoende concreet en niet (eenvoudig) te verifiëren. De rechtbank acht de verklaring van verdachte over de herkomst van het geld dan ook ongeloofwaardig.
Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het onder verdachte aangetroffen contante geldbedrag, te weten € 123.510,-, een legale herkomst heeft en dat het ervoor moet worden gehouden dat verdachte ervan op de hoogte was dat het geld (on)middellijk van misdrijf afkomstig was.”
6. Het hof heeft het vonnis bevestigd, en daaraan nog het volgende toegevoegd:
“De raadsman heeft ook in hoger beroep verklaringen overgelegd van personen die aan de verdachte geld hebben geleend, tezamen met bankafschriften van de rekening op naam van de echtgenoot van de verdachte. In aanvulling hierop heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep een bemiddelingsovereenkomst met betrekking tot de woning van de verdachte ingebracht. De raadsman heeft bepleit dat de verdachte hiermee verifieerbare stukken heeft overgelegd waaruit de herkomst van het geld kan worden vastgesteld.
De door de raadsman overgelegde stukken in hoger beroep maken het eerdere oordeel van de rechtbank niet anders. Dit geldt temeer nu de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep op essentiële vragen over de herkomst van de geleende geldbedragen het antwoord schuldig is gebleven. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat de echtgenoot van de verdachte op enig moment in mei 2014 een geldbedrag van ruim € 142.000,00 tot zijn beschikking had. Onduidelijk blijft, ook nadat daarnaar is gevraagd, waarom de echtgenoot van de verdachte, nog geen twee maanden later, van zoveel personen geld heeft moeten lenen.”
7. In de toelichting op het middel citeert de steller terecht de volgende rechtsoverwegingen uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad:
“2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”
8. Dat van verdachte mocht worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is, betwist de steller van het middel niet. Hoewel dit door de verdediging in feitelijke aanleg anders werd beoordeeld, meen ik kennelijk met de steller dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof in dit geval een vermoeden van witwassen aanwezig acht. Het hof heeft voor het vermoeden van witwassen in het onderhavige geval niet onbegrijpelijk de hoogte van het geldbedrag, de opmerkelijke vindplaats (in aluminiumfolie in blikken en adapters) en de aanwezigheid van 34 coupures van € 500,- in aanmerking genomen. Door de aard en combinatie van die drie omstandigheden lijkt mij dat vermoeden van witwassen redelijk krachtig zodat er van de verdediging kan worden verwacht dat de hier bedoelde verklaring die voor de vondst van het geld wordt gegeven daarmee enigszins in evenwicht is. Die verklaring is echter door het hof als ongeloofwaardig terzijde gesteld en ontoereikend geacht om nader onderzoek te laten doen. De kern van het middel is dat de motivering van dat oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
9. Het hof heeft zich bij de beoordeling van de door de verdediging naar voren gebrachte verklaring voor het aantreffen van het geld allereerst aangesloten bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De rechtbank heeft gelet op de hierboven onder randnummer 5 geciteerde overweging de beoordeling gebaseerd op (1) een verklaring van zes personen die in totaal € 55.000,- aan de echtgenoot van verdachte zouden hebben gegeven; (2) kopieën van identiteitsbewijzen van vier van deze personen; (3) een document (getypt en handgeschreven) waarin de echtgenoot van verdachte verklaart van zes verschillende personen geldbedragen te hebben geleend; (4) een geldleningsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en de echtgenoot van verdachte; (5) een schuldbekentenis dat de echtgenoot van verdachte van [betrokkene 2] geld heeft geleend (met daarbij een kopie van het paspoort van [betrokkene 2]). De rechtbank acht dit onvoldoende voor nader onderzoek omdat adresgegevens ontbreken. De door de verdediging gegeven verklaring is niet verifieerbaar.
10. Dit door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank is niet onbegrijpelijk. Niet valt in te zien hoe nader onderzoek kan worden gedaan bij afwezigheid van de adressen van woon- of verblijfplaats. Zo is bijvoorbeeld al niet duidelijk of het gaat om personen die wonen in Nederland, Duitsland of China. De verdediging had na het veroordelende vonnis in eerste aanleg alle gelegenheid om tenminste een poging te doen de adressen te achterhalen en vervolgens in hoger beroep verslag te doen van het (ontbreken van) resultaat (en de redenen daarvan). Ik zie bij deze stand van zaken niet in op welke wijze nader onderzoek had kunnen worden gedaan. In feitelijke aanleg is geen indicatie gegeven voor ander te realiseren onderzoek en de steller van het middel wijst er ook niet op welk onderzoek ondanks het ontbreken van adresgegevens wel mogelijk zou zijn.Dat de steller van het middel het niet met het door het hof bevestigde oordeel van het hof eens is, wordt uit de schriftuur duidelijk, maar waarom de motivering van dit bevestigde oordeel onbegrijpelijk is, wordt in de schriftuur van cassatie niet nader geconcretiseerd.In zoverre faalt het middel.
11. Het middel richt zich kennelijk in hoofdzaak tegen de aanvulling door het hof van de motivering van de beslissing dat van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geen sprake is. De slagingskans van het middel wordt daarmee niet veel groter. Het hof doet de aanvulling namelijk met als aanhef ‘temeer’. Zie hierboven onder randnummer 6. Ik begrijp daaruit dat naar het oordeel van het hof de bevestiging van de motivering van de rechtbank voor het oordeel al voldoende redengevend is. Het hof voegt daar slechts nog iets aan toe en een misslag in die toegevoegde motivering betekent niet zonder meer dat de beslissing onbegrijpelijk of ontoereikend is gemotiveerd. Anders gezegd de aanvulling is ten overvloede en een gebrek in de aanvulling is niet fataal. Gelet daarop het middel dus al geen kans van slagen. Desondanks zal ik de bezwaren die de steller van het middel tegen de aanvulling inbrengt bespreken.
12. Het eerste aanvullende argument is dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep op essentiële vragen over de herkomst van de geleende geldbedragen het antwoord schuldig is gebleven. Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 20 oktober 2020 bevat slechts één enkele relatering waaruit zou kunnen blijken dat verdachte een antwoord niet heeft gegeven: “Ik weet niet welk bedrag van de rekening voor de aankoop van het huis is aangewend.” Niet uitgesloten is hiermee dat een voorafgaande vraag onbeantwoord is, maar die vraag betrof dan niet de herkomst, maar de bestemming van het geleende geld. Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt niet dat verdachte op essentiële vragen (meervoud) over de herkomst van het geld geen antwoord heeft gegeven. De steller van middel heeft dus in zoverre gelijk.
13. Het hof overweegt echter niet dat uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt dat er op de hier bedoelde vragen geen antwoord is gegeven, maar stelt eerst in het arrest vast dat op de vragen geen antwoord is gegeven. Ingevolge art. 326, tweede lid, Sv behelst het proces-verbaal de zakelijke inhoud van de verklaring van verdachte. Het bevordert de mogelijkheid van controle indien wordt geverbaliseerd dat een verdachte ter zitting op een vraag geen antwoord geeft, maar gelet op art. 326, tweede lid, Sv is dit niet zonder meer vereist. Een vaststelling als hier aan de orde kan alleen al daarom ook door het hof in het arrest worden gedaan.De conclusie dat sprake is van tegenstrijdigheid tussen arrest en proces-verbaal van de zitting is daarom niet aan de orde.De klacht over het eerste aanvullende argument van het hof snijdt dus geen hout.
14. Het tweede aanvullende argument van het hof vormt een nadere specificatie van het eerste argument. Het richt zich in het bijzonder tegen de vaststelling van het hof dat onduidelijk blijft, ook nadat daarnaar is gevraagd, waarom de echtgenoot van de verdachte, nog geen twee maanden later, van zoveel personen geld heeft moeten lenen. De klacht is dan dat uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat verdachte hierover is bevraagd noch dat zij daarover niet heeft kunnen verklaren. Ik verwijs naar het onder randnummer 13 opgemerkte. Dat verdachte wel heeft verklaard dat er sprake zou zijn van een storting op haar rekening van geld van haar dochter maakt dit nog niet anders. Ook de klacht over het tweede aanvullende argument van het hof slaagt niet.
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden