ECLI:NL:PHR:2022:759

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
20/04172
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in ontuchtzaak met zorginstellingen en schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte die in hoger beroep door het gerechtshof Den Haag is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 66 maanden wegens ontucht met meerdere cliënten in zorginstellingen. De verdachte, werkzaam als hulpverlener, heeft ontuchtige handelingen gepleegd met patiënten die zich aan zijn zorg hadden toevertrouwd. Het hof heeft ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie aangegeven dat de klachten in cassatie niet tot vernietiging leiden, met uitzondering van de duur van de gijzeling die aan de schadevergoedingsmaatregelen is gekoppeld. De zaak is complex door de verschillende klachten die zijn ingediend, waaronder de samenstelling van het hof, de mogelijkheid voor de verdachte om zijn verdediging te voeren, en de motivering van de opgelegde straffen en maatregelen. De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de meeste klachten falen, maar heeft de duur van de gijzeling aangepast, omdat deze in strijd was met de geldende regelgeving op het moment van de uitspraak. De zaak illustreert de uitdagingen in het strafprocesrecht, vooral in zaken met meerdere slachtoffers en complexe juridische vragen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/04172

Zitting13 september 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940,
hierna: de verdachte

Het cassatieberoep

1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 4 december 2020 [1] wegens onder feit 2 tweede cumulatief/alternatief, onder feit 5 tweede cumulatief/alternatief en onder feit 7, telkens inhoudende “
werkzaam in de gezondheidszorg of de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden en de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep opgelegd. Daarnaast heeft het hof een vrijheidsbeperkende maatregel en twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd en tevens beslist op de vorderingen van een drietal benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
2. Het gaat in deze zaak om (de verdenking van) ontuchtige handelingen die jarenlang plaatsvonden in het [A] te [plaats] en het [B] te [plaats] en [plaats] . De verdachte was van deze instellingen de (geestelijk) leider en/of werkzaam als hulpverlener/therapeut. In het kader van therapie zouden seksuele handelingen hebben plaatsgevonden met meerdere patiënten/cliënten die in deze instellingen verbleven. De verdachte is onder meer verkrachting van en ontucht met diverse cliënten, terwijl deze aan zijn zorg waren toevertrouwd, ten laste gelegd. In hoger beroep ging het daarbij specifiek (nog) om de volgende vrouwen: [slachtoffer 1] (feit 2), [slachtoffer 2] (feit 3), [slachtoffer 3] (feit 4), [slachtoffer 4] (feit 5) en [slachtoffer 5] (feit 7, gevoegde zaak). Het hof heeft de ontucht bewezen verklaard ten aanzien van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] . Het hof heeft de verdachte integraal vrijgesproken met betrekking tot [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft bij schriftuur en aanvullende schriftuur in totaal zes middelen van cassatie voorgesteld. Gelet op de inhoud van de daarin vervatte klachten, bespreek ik achtereenvolgens het eerste, tweede, zesde, derde, vierde en tot slot het vijfde middel.

Het eerste middel

De klacht
4. Het eerste middel bevat de klacht dat de samenstelling van het hof is gewijzigd na de onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting op 9 november 2020, althans dat het bestreden arrest is gewezen door andere raadsheren dan de raadsheren die laatstelijk aan het onderzoek ter terechtzitting hebben deelgenomen.
De procedurele gang van zaken bij het hof
5. Het gaat thans om aanvankelijk twee zaken met elk een eigen parket- en rolnummer die in hoger beroep zijn gevoegd. In deze zaken vonden eerder regiezittingen en schorsingen van het onderzoek ter terechtzitting plaats. De inhoudelijke behandeling van de inmiddels gevoegde zaken vond vervolgens plaats op de zittingsdagen 5, 6 en 9 november 2020, waarbij het onderzoek ter terechtzitting op 5 november opnieuw is aangevangen wegens een wijziging van de samenstelling van het hof. Op de zittingsdagen 5, 6 en 9 november 2020 was het hof samengesteld uit de raadsheren Van Delden, Van Walree en Limborgh. Aan het eind van de zittingsdag van 5 november en die van 6 november 2020 heeft de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting telkens onderbroken tot respectievelijk 6 en 9 november 2020.
6. Het hof heeft op 9 november 2020 het onderzoek ter terechtzitting wederom onderbroken, en wel tot 23 november 2020, zulks uitsluitend om op die datum na hervatting het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 5, 6, 9 en 23 november 2020 blijkt dat de advocaat-generaal en de raadsman desgevraagd hebben meegedeeld dat zij er geen bezwaar tegen hebben indien de sluiting van het onderzoek geschiedt door het hof in een andere samenstelling.
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 5, 6, 9 en 23 november 2020 houdt in dat het onderzoek op 23 november 2020 is hervat in de stand waarin het zich op 9 november 2020 bevond. De verdachte en de raadsman waren 23 november 2020 niet in de zittingzaal aanwezig. Het onderzoek is vervolgens gesloten. Het hof was op deze dag samengesteld uit de raadsheren Van Delden, Wijnnobel-van Erp en Limborgh. Kortom, mr. Van Walree heeft zich op de zittingsdag van 23 november 2020 als ‘oudste’ raadsheer laten vervangen door mr. Wijnnobel-van Erp.
8. Op 4 december 2020 heeft het hof vervolgens uitspraak gedaan. Zowel de samenstelling van het hof op de terechtzitting van de uitspraak van 4 december 2020 als de samenstelling die de uitspraak heeft ondertekend, betreft dezelfde als die van het hof tijdens de zittingsdagen 5, 6 en 9 november 2020, te weten de raadsheren Van Delden, Van Walree en Limborgh.
Toelichting op de klacht
9. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat, anders dan bij schorsing (artikel 281 Sv), de wet bij onderbreking van het onderzoek op de voet van artikel 277 Sv zoals hier aan de orde, niet de mogelijkheid biedt om de samenstelling van het hof te wijzigen. Steun daarvoor kan worden gevonden in de wettelijke systematiek, in het bijzonder ook de artikelen 319 en 322 Sv en de wetsgeschiedenis. [2] Dat de raadsman heeft medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen sluiting van het onderzoek door een andere samenstelling van het hof, doet hieraan niet af. In de tweede plaats is het arrest gewezen door een samenstelling die niet dezelfde was als de samenstelling ten tijde van de sluiting van het onderzoek in hoger beroep. Dit roept de vraag op in welke samenstelling de beraadslaging in raadkamer, die in de regel plaatsvindt aansluitend op de sluiting van het onderzoek, heeft plaatsgevonden: met Van Walree of Wijnnobel-van Erp? Aldus blijkt niet dat de raadsheren die het arrest hebben gewezen, hebben beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. [3] Dit dient te leiden tot nietigheid, aldus de steller van het middel.

De beoordeling van het eerste middel

10. De terechtzitting van 5, 6, 9 en 23 november 2020 is telkens onderbroken tot de volgende zittingsdag. Met de aan artikel 277 Sv ontleende term ‘onderbreking’ wordt, in de woorden van Corstens gedoeld op een aanhouding wegens in hoofdzaak huishoudelijke belangen. [4] Voorbeelden zijn een lunchpauze of het feit dat er meer tijd nodig is voor een pleidooi. Bij schorsing (artikel 281 Sv) staat een aanhouding wegens zakelijke belangen centraal, zoals het laten doen van onderzoek of het oproepen en horen van getuigen, waaraan specifieke processuele consequenties verbonden zijn (zoals regels omtrent de oproeping). [5]
11. Het ‘onmiddellijkheidsbeginsel’ vormt één van de uitgangpunten voor de inrichting van het strafproces. [6] Dit beginsel brengt onder meer mee dat steeds dezelfde rechters op het onderzoek ter terechtzitting aanwezig zijn en diezelfde rechters naar aanleiding van dat onderzoek beraadslagen, beslissen en uitspraak doen. Om die reden is in artikel 322 lid 2 Sv als hoofregel opgenomen dat het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen indien in het geval van schorsing de samenstelling van het gerecht wordt gewijzigd. Anders dan bij schorsing, voorziet de wet inderdaad niet in de mogelijkheid om bij onderbreking de samenstelling van de zittingscombinatie te wijzigen. Het middel wijst hierop met juistheid. Ik meen echter dat het middel wegens (evident) gebrek aan belang niet tot cassatie hoeft te leiden. [7]
12. De raadsman heeft op 9 november 2020 expliciet met een wijziging van de samenstelling ingestemd. De gang van zaken liet er bij de procesdeelnemers in dat verband geen twijfel over bestaan dat de beraadslaging en uitspraak nog wel door de zittende samenstelling zou worden gedaan, alleen de sluiting van het onderzoek niet. Een en ander strekte ertoe het hof meer tijd te gunnen voor de beraadslaging en voor het wijzen van arrest. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting volgt dat op 23 november 2020 – overeenkomstig het besprokene op de zittingsdag van 9 november 2020 – géén inhoudelijke behandeling heeft plaatsgehad, maar slechts de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting. Van onzekerheid over welke raadsheren hebben beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is (daarom) ook geen sprake. Aan het onmiddellijkheidsbeginsel is dus niet tekortgedaan.
13. Het eerste middels is duidelijk vergeefs voorgesteld.

Het tweede middel

14. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in strijd met artikel 311 Sv en 6 EVRM de verdachte onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld ter terechtzitting zijn verdediging te voeren.
De procedurele gang van zaken
15. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 5, 6, 9 en 23 november 2020 blijkt samengevat, voor zover hier van belang, het volgende. De verdachte is op 5 november 2020 eerst in algemene zin bevraagd door het hof over zijn positie en rol in het [A] . Vervolgens zijn de individuele zaken/feiten, c.q. slachtoffers, besproken. Bij de bespreking van de eerste zaak inzake [slachtoffer 1] verklaarde de verdachte op een gegeven moment dat de verklaringen van een aantal getuigen over de aard van zijn relatie met [slachtoffer 1] niet berusten op de waarheid. De verdachte gaf te kennen dat hij alles heel nauwkeurig met bronvermeldingen heeft uitgewerkt in een verweerschrift. De raadsman vulde daarop aan dat de verdachte ter voorbereiding op de inhoudelijke behandeling van de gevoegde zaken een verweerschrift heeft opgesteld en daarop doelde. Dit verweerschrift is omvangrijk (2.600 pagina’s) en de raadsman heeft de verdachte geadviseerd hiervan een samenvatting te maken. De raadsman achtte het wenselijk het verweerschrift in te brengen, omdat de verdachte de indruk had onvoldoende tijd te krijgen om de inhoud daarvan tijdens de inhoudelijke behandeling naar voren te brengen. De raadsman voerde in dit verband aan dat hij voorafgaand aan de zitting te kennen heeft gegeven minstens vijf dagen voor de inhoudelijke behandeling nodig te hebben en dat er door het hof slechts vier dagen, waarvan één dag als uitloopdag, voor de inhoudelijke behandeling waren uitgetrokken. Ook voerde hij aan dat de verdachte zich tekortgedaan voelt en verzocht hij het hof een beslissing te nemen over het in ontvangst nemen van de schriftelijke uitweiding van de verdachte. De raadsman gaf aan dat de verdediging “
an sich” niet om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht en dat het de wens van de verdachte was dat het hof en het Openbaar Ministerie op enig moment, welk moment ook na de inhoudelijke behandeling van de zaken kon liggen, kennis kunnen nemen van de inhoud van het verweerschrift. De verdachte gaf te kennen ook een samenvatting van het verweerschrift te hebben van ongeveer 150 pagina’s, alleen heeft hij daarin de zaak [slachtoffer 5] nog niet kunnen verwerken. Het hof heeft vervolgens op diezelfde dag besloten het verzoek tot voeging van het verweerschrift van 2.600 pagina’s af te wijzen. Deze beslissing motiveerde het hof als volgt:
“Het hof is van oordeel dat het verzoek tijdens de inhoudelijke behandeling van de feiten in hoger beroep en derhalve in een zeer laat stadium van het geding is gedaan. Daarnaast betreft het geschrift een verweerschrift dat 2.600 pagina's behelst en aldus zodanig groot van omvang is dat voeging ervan in het dossier een enorme impact op het strafproces tot gevolg zou hebben. Wat betreft de aard van het in te brengen geschrift oordeelt het hof dat door de verdachte en zijn raadsman een omschrijving van het verweerschrift is gegeven en dat de verdachte op de terechtzitting van heden uitgebreid in de gelegenheid is gesteld om datgene naar voren te brengen wat hij noodzakelijk acht. De verdachte zal op de terechtzitting van 6 november 2020, tot aan de lunchpauze, hiertoe alsnog en eveneens in de gelegenheid worden gesteld.”
16. Op de zittingsdag van 6 november 2020 overhandigde de verdachte vervolgens een ordner met daarin de samenvatting van het verweerschrift en deelde hij mee dat hij in de ochtend wegens tijdgebrek niet zou toekomen aan bespreking van de zaak [slachtoffer 5] . De voorzitter gaf daarop te kennen dat de verdachte uitsluitend deze ochtend naar voren zou kunnen brengen wat hem daartoe dienstig voorkwam. Vervolgens voerde de verdachte het woord aan de hand van zijn ingediende samenvatting. Na een korte onderbreking gedurende de ochtend herhaalde de voorzitter dat de verdachte tot aan de lunchpauze de gelegenheid kreeg om nog datgene naar voren te brengen wat hij noodzakelijk achtte. Na de lunch constateerde het hof dat de verdachte tot aan pagina 20 van feit 5 is gekomen met het naar voren brengen van de door hem opgestelde samenvatting. Vervolgens kreeg de advocaat-generaal het woord voor het voeren van haar requisitoir en legde zij haar vorderingen over. Het onderzoek werd daarop onderbroken tot 9 november 2020.
17. Op 9 november 2020 kreeg de raadsman van de verdachte het woord voor pleidooi. Daarna kreeg de raadsman van de benadeelde partijen het woord. De voorzitter onderbrak de zitting vervolgens voor een lunchpauze. Na hervatting van het onderzoek deelde de raadsman mee dat de verdachte tijdens de onderbreking had aangegeven dat hij in gelegenheid wilde worden gesteld om zich te verweren in de zaak [slachtoffer 5] en hij wenste dat op de zitting van vandaag te doen. Ook wilde hij reageren op het requisitoir van de advocaat-generaal en wilde daar morgen de tijd voor krijgen. De verdachte meende hiervoor onvoldoende tijd te hebben gehad. De reactie van de advocaat-generaal hield in dat zij van mening was dat het verzoek primair diende te worden afgewezen en subsidiair dat de mogelijkheid tot het voeren van nader verweer heel beperkt zou worden toegelaten en er een tijdslimiet aan zou worden verbonden. Na een onderbreking van de zitting voor beraad besliste het hof als volgt:
“De verdachte is op de terechtzitting van 5 en 6 november 2020 reeds zeer uitgebreid in de gelegenheid gesteld het woord te voeren, hetgeen op zich al een uitzonderlijke situatie betreft. De aan de verdachte verstrekte tijd voor het voeren van het woord ter verdediging is reeds van tevoren door het hof afgeschermd en aan de verdachte kenbaar gemaakt. De verdachte heeft de aan hem verstrekte tijd naar eigen inzicht besteed en de wijze waarop hij dat heeft gedaan, komt naar het oordeel van het hof voor zijn eigen rekening. Om desondanks aan de wensen van de verdachte tegemoet te komen, zal het hof de verdachte andermaal in de gelegenheid stellen om datgene naar voren te brengen wat hij thans wenselijk acht. Deze spreektijd zal gelet op het hiervoor overwogene worden beperkt tot een half uur.”
De verdachte voerde daarop het woord. Vervolgens kregen de advocaat-generaal en de raadsman de gelegenheid voor repliek en dupliek. Na afloop daarvan deelde de verdachte mee drie USB-sticks te hebben meegenomen met daarop digitaal het uit 2.600 pagina's bestaande verweerschrift. De voorzitter gaf daarop te kennen dat het hof deze USB-sticks niet in ontvangst kon nemen, reeds omdat op deze USB-sticks zaken kunnen staan waarmee de advocaat-generaal niet bekend is. Aan de verdachte werd vervolgens het recht gelaten het laatst te spreken waarna de voorzitter het onderzoek onderbrak tot 23 november 2020 teneinde het onderzoek op die dag te sluiten.
Toelichting op de klachten
18. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat (gelet op het voorgaande) de verdachte niet alles naar voren heeft kunnen brengen wat hem in het belang van zijn verdediging dienstig voorkwam. In aanmerking genomen dat voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling om meer spreektijd is verzocht, het aantal en de ernst van de feiten waarvan de verdachte werd verdacht, onder meer tot uitdrukking komende in de geëiste en opgelegde gevangenisstraf, alsook de omvang van het strafdossier, is deze gang onverenigbaar met de verdedigingsrechten zoals neergelegd in artikel 311 Sv en zoals die ook uit artikel 6 EVRM voortvloeien. Dit leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.

De beoordeling van het tweede middel

19. De verdachte die overeenkomstig artikel 311 lid 2 Sv het woord voert, [8] heeft in beginsel het recht daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. [9] Dit betekent echter niet dat de verdachte het recht heeft gedurende onbeperkte tijd het woord ter verdediging te voeren. Onjuist is de opvatting dat het beperken van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd steeds in strijd is met het in artikel 311 Sv verankerde recht op het voeren van pleidooi dan wel met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 3 onder c EVRM. Een begrenzing van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd brengt niet zonder meer mee dat de verdachte de hem krachtens artikel 311 lid 2 Sv en artikel 6 lid 3 onder c EVRM toekomende verdedigingsrechten niet voldoende heeft kunnen uitoefenen. [10]
20. In dit licht bezien meen ik dat het middel kansloos is voorgesteld. Uit de hiervoor geschetste gang van zaken volgt immers dat het hof de verdachte meer dagen uitgebreid de tijd heeft gegeven het woord te voeren. Telkens heeft het hof aangegeven hoeveel tijd de verdachte had zodat hij daarmee rekening kon houden. Daarnaast heeft het hof de verdachte nog eens extra tijd van een half uur gegeven. Het hof heeft aan de verdachte geen beperkingen opgelegd waarover hij wenste te verklaren, [11] het heeft alleen zekere grenzen gesteld aan de tijd die hij daarvoor kreeg. Daartoe is de voorzitter ook bevoegd teneinde de zitting in goede banen te kunnen leiden (artikel 124 en 272 Sv). [12] De verdachte heeft niet het recht om gedurende onbeperkte tijd (het laatst) te spreken. [13]
21. Tot slot neem ik bij mijn oordeel in aanmerking dat de verdediging, nadat de verdachte nog een extra half uur was gegund, niet meer heeft gesteld dat de verdachte (nog steeds) onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om naar voren te brengen wat hem dienstig voorkomt en ook niet om aanhouding van de zaak heeft verzocht. Het hof mocht ervan uitgaan dat de verdachte (ook naar eigen inzicht) voldoende gelegenheid heeft gekregen de eigen verdediging te voeren. Van schending van enige rechtsregel is geen sprake.
22. Het tweede middel faalt.

Het zesde middel

23. Het zesde middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdachte zelf.
24. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook zelf verweer gevoerd, naast het pleidooi en de dupliek van zijn raadsman. Dit verweer is neergelegd in twee documenten, te weten de hier onder de bespreking van het tweede middel reeds genoemde ordner, overgelegd en deels voorgedragen door de verdachte ter terechtzitting van het hof op 6 november 2020 en het geschrift met als opschrift "
11 redenen voor Vrijspraak". [14]
25. Het hof heeft naar aanleiding hiervan (onder meer) het volgende overwogen:
Verweren verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de verdediging ook zelf uitgebreid ter hand genomen. Hij heeft daartoe aan de hand van door hemzelf opgestelde "samenvattingen" van een dossier dat over de 2.600 pagina's behelst een ordner genaamd Etna I en II overgelegd, waaruit de verdachte ter terechtzitting deels heeft geciteerd. In deze ordner heeft de verdachte, per feit op de tenlastelegging, minutieus aangegeven dat en waarom hij de beweerdelijke gedragingen niet heeft gepleegd, of zelfs niet heeft kunnen plegen. Hiertoe heeft hij tal van - door hem als zodanig gekwalificeerde - "bewijzen" aangedragen die het tenlastegelegde zouden (kunnen) ontzenuwen. Onder (veel) meer, bijvoorbeeld op grond van de door hem betrokken stelling dat hij een erectiestoornis heeft, waar meerdere mensen van afweten, en dat geen vrouw die zijn min of meer permanent ontstoken genitale wratjes zou zien op zijn voorhuid hem (seksueel) zou (willen) benaderen.
Het hof overweegt ten aanzien van al deze ter terechtzitting aangedragen "verweren" en "bewijzen" van de verdachte als volgt.
Het is vaste rechtspraak van de HR dat de selectie en waardering van het bewijs aan de feitenrechter is voorbehouden. Hiertoe heeft de HR het volgende gesteld.
"Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare, materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. De nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4. mei 2004, NJ 2004, 480)".
Het voorgaande betekent dat wanneer het hof een verklaring van een verdachte omtrent de feitelijke toedracht niet geloofwaardig acht, gezien de andersluidende door het hof weergegeven bewijsmiddelen, het het hof vrij staat om die andersluidende (getuigen)verklaringen en aangiften tot het bewijs te bezigen, en de verklaringen van de verdachte terzijde te stellen. Eén en ander gelet op de aan hem als feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.1 en 3.8.2).
Het hof passeert de door de verdachte ter zitting aangedragen redeneringen en "bewijzen" welke volgens hem tot zijn integrale vrijspraak zouden moeten leiden. Het hof acht deze redeneringen van de verdachte niet of onvoldoende overtuigend voor het bewijs. De bewijsredeneringen van de verdachte vinden hun weerlegging in de door het hof in zijn arrest en bewijsbijlage aangegeven bewijsmiddelen. Dit geldt ook voor het specifieke - niet nader met medische stukken onderbouwde - verweer van de door de verdachte geclaimde erectiestoornis. Het hof gaat daaraan dan ook voorbij.”
26. Volgens de steller van het middel heeft het hof hiermee tot uitdrukking gebracht het verweer van de verdachte te beschouwen als “
een verklaring van een verdachte omtrent de feitelijke toedracht”, waarop het niet uitdrukkelijk hoeft te responderen. Zulks ten onrechte. Het gaat bij dit verweer immers niet slechts om een verklaring van de verdachte op basis van wat hij zelf heeft waargenomen en ondervonden. Het verweer is doorspekt met verwijzingen naar andere potentiële bewijsmiddelen in het politiedossier, teneinde de ontkenningen van de verdachte te adstrueren en zijn vrijspraak te bepleiten. Het is geen verklaring, maar een pleidooi. Aan het verweer komt dan ook eenzelfde processuele betekenis toe als het pleidooi van de raadsman (die ook in dit opzicht een van de verdachte afgeleid recht heeft). Dit betekent dat het hof ook had moeten responderen op de daarin vervatte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, dit uiteraard slechts voor zover daarvan is afgeweken, zodat het geldt voor de standpunten die zien op het onder 2, 5 en 7 bewezen verklaarde. Het hof heeft ten onrechte gemeend hieraan voorbij te kunnen gaan met een verwijzing naar de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijs. Het verzuim de redenen op te geven die hebben geleid tot het afwijken van deze standpunten heeft ingevolge artikel 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg.

De beoordeling van het zesde middel

27. Allereerst merk ik op dat in het middel en de toelichting erop een precisering ontbreekt van de (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten uit het omvangrijke betoog van de verdachte waarop het middel het oog heeft. “
Een grief die voor de Hoge Raad een zoekplaatje vormt, is immers niet een middel van cassatie (…),” aldus Van Dorst. [15] Alleen al vanwege dit verzuim faalt de klacht.
28. Bovendien mist de als middel gepresenteerde klacht feitelijke grondslag. Het hof respondeert namelijk expliciet op hetgeen de verdachte zelf nog – naast zijn raadsman – te berde heeft gebracht. Dat het hof dit doet door op deze plaats te verwijzen naar de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijs, is niet onbegrijpelijk. Kennisneming van de hiervoor bedoelde ordner en het geschrift, dat zich tussen de stukken in cassatie bevindt, noopt tot die conclusie. Weliswaar wordt daarin ook verwezen naar bewijsmiddelen, zoals processen-verbaal van aangifte of verhoren, maar het betreft in feite een betoog dat een alternatief scenario bevat, c.q. een andere uitleg aan de bewijsmiddelen geeft dan het hof doet. De verdachte legt daarin bijvoorbeeld (ook) uit waarom volgens hem bepaalde (belastende) verklaringen (waaronder tekstberichten en e-mails) niet juist of niet geloofwaardig zijn en andere (ontlastende) verklaringen weer wel.
29. Het hof heeft hoe dan ook genoegzaam uitgelegd waarom het is afgeweken van de door de verdachte ingenomen stellingen door te verwijzen naar de in het arrest en in de bijlage bij het arrest weergegeven bewijsmiddelen, en door hetgeen het overigens in zijn arrest heeft overwogen naar aanleiding van het betoog van de verdediging. Tot een nadere motivering was het hof mijns inziens niet gehouden.
30. Het zesde middel faalt.

Het derde middel

31. Het derde middel keert zich tegen de strafoplegging, daaronder begrepen alle (bijkomende) straffen en maatregelen, en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] , en het bevat de klacht dat deze niet naar behoren met redenen zijn omkleed.
32. Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden en de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep opgelegd. Daarnaast heeft het hof een vrijheidsbeperkende maatregel en twee schadevergoedingsmaatregelen (m.b.t. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] ) opgelegd en tot slot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (gedeeltelijk) toegewezen. In de strafmotivering heeft het hof daartoe onder andere overwogen: “
Het misbruik vond telkens gedurende een periode van jaren herhaaldelijk plaats”.
33. Dit is volgens de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk, omdat het hof voor elk van de drie bewezen verklaarde feiten heeft vastgesteld dat het heeft plaatsgevonden “
op een of meerdere tijdstippen in de periode (…)”. De mogelijkheid wordt daarin opengelaten dat de bewezen verklaarde ontucht zich per slachtoffer op één tijdstip heeft geconcentreerd en dus niet zo herhaaldelijk en langdurig als het hof in de strafmotivering heeft overwogen.

De beoordeling van het derde middel

34. De steller van het middel ziet over het hoofd dat ten laste van de verdachte kort gezegd is bewezen verklaard dat hij
meermalenontucht heeft gepleegd met de vrouwen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] op “
een of meerdere tijdstippen” in respectievelijk de volgende perioden: 1 december 2008 tot en met 30 september 2012 (feit 2), 9 september 2004 tot en met 31 december 2012 (feit 5) en 1 december 2011 tot en met 28 juli 2015 (feit 7). Het hof heeft bovendien elk strafbaar feit telkens gekwalificeerd als “
meermalen gepleegd”.
35. Gelet hierop en in aanmerking genomen de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit onmiskenbaar volgt dat de ontucht ten aanzien van de drie vrouwen gedurende een periode van jaren herhaaldelijk en (dus) vele malen plaatsvond, [16] heeft het hof kennelijk abusievelijk de woorden “
op een of meerdere tijdstippen” vergeten door te halen in de bewezenverklaring. Maar ook als dit niet het geval is (en/of de kwalificatie anders zou zijn geweest), kon het hof de grootschaligheid van de ontucht (die op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden) als omstandigheid waaronder de (wel) bewezen verklaarde feiten zijn begaan, betrekken bij de strafoplegging. [17] De strafmotivering is geenszins onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd op dit punt.
36. Het derde middel faalt evident.

Het vierde middel

37. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr heeft opgelegd, althans dat het hof niet (kenbaar) heeft vastgesteld dat de bewezenverklaring op of na 1 april 2012 (de inwerkingtreding van de maatregel) gepleegde feiten omvat, zodat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd.
38. Ten laste van de verdachte is, ik herhaal het hier nog eens, kort gezegd bewezen verklaard dat hij meermalen ontucht heeft gepleegd met de vrouwen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] (op een of meerdere tijdstippen) in respectievelijk de volgende perioden: 1 december 2008 tot en met 30 september 2012 (feit 2), 9 september 2004 tot en met 31 december 2012 (feit 5) en 1 december 2011 tot en met 28 juli 2015 (feit 7).
39. Het hof heeft de oplegging van de hiervoor bedoelde vrijheidsbeperkende maatregel als volgt gemotiveerd:
“Voorts acht het hof het passend en geboden aan de verdachte ter voorkoming van strafbare feiten een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid zoals bedoeld in art. 38v, eerste lid, Sr op te leggen. Het hof neemt daarbij de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten in aanmerking. De verdachte zal worden bevolen zich te onthouden van ieder contact met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] voor de duur van 2 jaren. Het hof stelt een vervangende hechtenis van twee weken vast voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 (zes) maanden.
Het hof zal voorts bevelen dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Het hof is gelet op de aard van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd alsmede de persoon van de verdachte waaronder het gebrek aan inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen, namelijk van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een feit zal plegen dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”

De beoordeling van het vierde middel

40. Artikel 38v Sr voorziet in de mogelijkheid een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. De bepaling is ingevoerd bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod). [18] Deze wet is in werking getreden op 1 april 2012. De invoering van artikel 38v Sr houdt een wijziging in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Dat betekent dat het in artikel 1 lid 2 Sr verankerde legaliteitsbeginsel eraan in de weg staat een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen ter zake van strafbare feiten die hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van die maatregel.
41. Indien de bewezen verklaarde feiten door het hof telkens als één misdrijf zouden zijn gekwalificeerd en, zoals hier het geval, mede vóór 1 april 2012 zijn begaan, zou het hof volgens de Hoge Raad daarmee hebben miskend dat artikel 38v Sr buiten toepassing dient te blijven. [19] In dit geval heeft het hof de feiten echter niet als één misdrijf gekwalificeerd, maar telkens gekwalificeerd als “
meermalen gepleegd”. Het betreft dus een samenloop van verschillende, afzonderlijk begane misdrijven.
42. Aangezien uit de bewijsvoering onmiskenbaar volgt dat ook ná 1 april 2012 nog ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden in de bewezen verklaarde periode, [20] heeft het hof dus strikt genomen alleen miskend dat het geen vrijheidsbeperkende maatregel kon opleggen voor zover deze ziet op de bewezen verklaarde feiten in de periode van 9 september 2004 tot 1 april 2012. Voor de ernst en de aard van het bewezen verklaarde maakt het echter geen (dusdanig) verschil dat de maatregel wordt opgelegd voor ontucht begaan gedurende een kortere periode dan genoemd in de bewezenverklaring. [21] Ook de periode van ontucht voorafgaand aan 1 april 2012 kon het hof mijn inziens (als omstandigheid waaronder de feiten zijn begaan [22] ) betrekken bij zijn oordeel over de aard en ernst van de feiten gepleegd na 1 april 2012. De oplegging van de maatregel voor zover deze ziet op de feiten in de periode na 1 april 2012, acht ik hoe dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het middel mist mijns inziens daarom belang bij cassatie.
43. Het vierde middel is vergeefs voorgesteld.

Het vijfde middel

44. Het vijfde middel komt op tegen de door het hof opgelegde gijzeling in het kader van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en bevat de klacht dat die ten onrechte in totaal meer dan één jaar bedraagt.
45. Het hof heeft aan de verdachte zowel ten aanzien van feit 2 ( [slachtoffer 1] ) en feit 5 ( [slachtoffer 4] ) schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Daaraan is een gijzeling gekoppeld van 160 respectievelijk 205 dagen. Dat zijn in totaal 365 dagen.
46. In de toelichting op het middel wordt het volgende aangevoerd. De maximale duur van de gijzeling is één jaar (artikel 36f lid 5 Sr). In een tijdvak tussen de bewezen verklaarde perioden en het bestreden arrest, namelijk tussen 1 januari 2020 en 25 juli 2020 was een jaar in de zin van artikel 36f lid 5 Sr niet 365 maar 360 dagen volgens het toen geldende artikel 88 Sr. Deze bepaling is voor de verdachte "
of all the laws in force during the period between the commission of the offence and delivery of the final judgment" de meest gunstige en dient daarom te worden toegepast op grond van het Scoppola-arrest van het Europees Hof van Justitie. [23] Daarbij verwijst de steller van het middel naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812, waarin de conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:113) werd gevolgd.

De beoordeling van het vijfde middel

47. Het middel slaagt op de in de toelichting vermelde gronden. Er is gedurende de vervolging van de verdachte inderdaad een tijdvak geweest (van 1 januari 2020 tot 25 juli 2020) waarin een jaar op grond van artikel 88 (oud) Sr niet 365 maar 360 dagen bedroeg. [24] Deze (tijdelijke) wijziging, die invloed heeft op de toepasselijke maximale duur van de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden gijzeling, moet worden aangemerkt als een verandering van regels van sanctierecht. [25] Daarvoor geldt dat de – gedurende de vervolging – meest gunstige regel voor de verdachte moet worden toegepast. [26] Dit heeft het hof ten onrechte nagelaten. Omdat het hof echter onmiskenbaar bij elkaar opgeteld de maximale termijn van gijzeling wilde toepassen, kan de Hoge Raad dit gebrek naar mijn inzicht zelf herstellen door het teveel aan dagen evenredig te verminderen, zodat de maxima van de duur van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden gijzelingen op respectievelijk 158 en 202 dagen uitkomen. [27]
48. Het vijfde middel slaagt, maar hoeft niet tot terugwijzing te leiden.

Slotsom

49. Het vijfde middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
50. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
51. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de toegepaste gijzeling met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] , tot bepaling dat ten aanzien van deze schadevergoedingsmaatregelen gijzeling van respectievelijk 158 en 202 dagen kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Met betrekking tot de rolnummers 22-004492-16 en 22-001038-18 (gevoegd). De parketnummers in eerste aanleg betreffen 10-680438-15 en 10-680701-16.
2.Verwezen wordt naar
3.Verwezen wordt naar HR 12 april 1983,
4.G.J.M. Corstens,
6.Zie hierover: G.J.M. Corstens,
7.Waarbij ik hier alvast opmerk dat de door de steller van het middel aangehaalde uitspraak in de eerste plaats gaat over schorsing van het onderzoek ter terechtzitting en in de tweede plaats plaatvond ver voorafgaand aan de jurisprudentie van de Hoge Raad over art. 80a RO.
8.Opmerking verdient dat blijkens de hiervoor geschetste procedurele gang van zaken de verdachte ook voorafgaande aan het requisitoir van de advocaat-generaal uitvoerig het woord ter verdediging heeft gevoerd. Strikt genomen heeft de verdachte zich (ook) ‘verdedigd’ tijdens de fase van ondervraging van de verdachte (i.e. de ‘eigenlijke’ onderzoeksfase van het eindonderzoek). Daarop ziet art. 311 Sv op zichzelf niet (die bepaling betreft namelijk de ‘retorische fase’, die aanvangt met het requisitoir en eindigt met het laatste woord van de verdachte). Niettemin acht ik dit onderscheid voor een bespreking van de klachten van slechts gering gewicht. Het gaat er per saldo om of de verdachte zich (al dan niet met de hulp van een rechtsgeleerd raadsman) ten overstaan van de rechter voldoende heeft kunnen verdedigen.
9.Vgl. HR 23 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9251,
10.HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340,
11.Zoals in HR 23 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9251,
12.Ofschoon het hier gaat om voorzittersbeslissingen ex artt. 124 en 272 Sv (die niet voor cassatie vatbaar zijn), meen ik dat cassatieklachten over de schending van art. 311 Sv en/of art. 6 EVRM raken aan de totstandkoming van de einduitspraak van het hof, zodat beslissingen van de voorzitter die effect hebben op de uitoefening van verdedigingsrechten in dit verband in aanmerking mogen worden genomen als waren zij (cassabele) tussenbeslissingen van het hof. Zie met name HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:911,
13.Vgl. HR 23 maart 1982,
14.Zie respectievelijk het proces-verbaal terechtzitting van 5, 6, 9 en 23 november 2020, p. 30-33, en p. 39 onderaan.
15.A.J.A. van Dorst,
16.Om een voorbeeld te noemen, het als bewijsmiddel 6 gebruikte proces-verbaal van aangifte bevat onder andere als verklaring van [slachtoffer 1] : “
17.Vgl. HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896 (t.a.v. grootschaligheid inzake belastingfraude), en HR 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1497 (t.a.v. grootschaligheid inzake voorhanden hebben van kinderporno).
19.Vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:79.
20.Ik wijs ten aanzien van feit 2 bijvoorbeeld op het volgende onderdeel van het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] dat als bewijsmiddel 6 is gebezigd: “
21.Dat geldt nog het meest voor feit 7, ten aanzien waarvan de bewezen verklaarde periode loopt tot 28 juli 2015.
22.Vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, rov. 2.4.
23.EHRM 17 september 2009 (GK), appl.nr. 10249/03 (
24.De wijziging naar 360 dagen werd ingevoerd door de Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen),
25.Vgl. HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
26.EHRM 17 september 2009 (GK), appl.nr. 10249/03 (
27.Daarmee worden ongelukken in de executie ook voorkomen. In ECLI:NL:HR:2021:812 neemt de Hoge Raad het aantal dagen overigens niet expliciet op in het dictum.