De beoordeling van het eerste middel
5. In de onderliggende strafzaak, zo blijkt uit de stukken, is de betrokkene door het hof veroordeeld voor kort gezegd de volgende feiten:
- medeplegen illegale vuurwerkhandel (feiten 1 en 2), respectievelijk in de perioden 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009 (feit 1), en van 1 september 2004 tot en met 28 december 2004, van 1 januari 2005 tot en met 28 december 2005, van 1 januari 2006 tot en met 27 december 2006, van 1 januari 2007 tot en met 27 december 2007 en 1 januari 2008 tot en met 28 december 2008 (feit 2);
- medeplegen hennepteelt (feit 3), in de periode van 5 juli 2005 tot en met 2006;
- medeplegen in voorraad hebben van valse merkartikelen (feit 4), op 19 januari 2009;
- voorhanden hebben van imitatiewapens (feit 5), op 19 januari 2009;
- voorhanden hebben van munitie (feit 6), op 19 januari 2009.
In de ontnemingszaak beslaat de door de financieel rapporteurs opgestelde kasopstelling de periode van 2006 tot en met 2008.
6. Voor de beoordeling van het middel is daarnaast het volgende van belang. Artikel 36e Sr betreft een regeling van sanctierecht. Het in artikel 1 lid 1 Sr vervatte legaliteitsbeginsel brengt de toepasselijkheid mee van artikel 36e Sr in de vorm die gold ten tijde van het strafbare feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld, c.q. eventueel – voor zover dit afwijkt – ten tijde van het strafbare feit waarop de ontneming wordt gegrond.Bij verandering van regels van sanctierecht ná het tijdstip waarop dit strafbare feit is begaan, dient de rechter op grond van artikel 1 lid 2 Sr evenwel de voor de betrokkene meest gunstige bepalingen toe te passen.
7. Zowel de in de hoofdzaak bewezen verklaarde strafbare feiten als de feiten waarop de ontneming wordt gegrond dateren van vóór 1 juli 2011. Artikel 36e Sr zoals dit luidde vóór de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van (kort gezegd) de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming van 31 maart 2011 is dus – bij gebrek aan een relevante, meer gunstige bepaling – van toepassing.
8. Artikel 36e lid 1 tot en met 3 Sr luidde tot 1 juli 2011 als volgt:
“
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
9. Met ingang van 1 juli 2011 luidt artikel 36e lid 1 tot en met 3 Sr:
“
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (...)”
10. Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat de overweging van het hof dat het artikel 36e Sr heeft toegepast “
zoals dit gold ten tijde van de procedure” getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.Dit hoeft naar mijn inzicht echter niet tot cassatie te leiden indien in het bestreden arrest besloten ligt dat voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 36e (oud) Sr. Daarover het volgende.
11. Het hof is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van een berekeningswijze die pleegt te worden aangeduid als de eenvoudige kasopstelling. Volgens de Hoge Raad komt deze berekeningswijze niet alleen in aanmerking bij toepassing van artikel 36e lid 3 Sr. Zij kan ook worden gehanteerd bij toepassing van artikel 36e lid 2 Sr, indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr of, voor zover deze zijn begaan vóór 1 juli 2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr.Dit moet de rechter dus ook duidelijk maken in zijn uitspraak. Belangrijk verschil tussen de toepassing van enerzijds lid 2 en anderzijds lid 3 van artikel 36e Sr is dat in geval van toepassing van het (huidige en voormalige) artikel 36e lid 3 Sr de rechter niet gehouden is te concretiseren welke “
andere strafbare feiten” op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft gekregen.
12. Het hof heeft geoordeeld dat de uitkomst van de (aanvankelijk) gebezigde kasopstelling het door de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel representeert, minus de nader onderzochte legale inkomsten uit de verkoop van snacks. Dat oordeel is evenwel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
13. Immers, indien het hof (alsnog) toepassing heeft willen geven aan artikel 36e lid 2 (oud), Sr, is het oordeel ontoereikend gemotiveerd aangezien het hof in het midden heeft gelaten of het bedrag waarop het wederrechtelijk genoten voordeel is geschat is gerelateerd aan (uitsluitend) de bewezen verklaarde illegale vuurwerkhandel (welk feit het hof als enige expliciet in zijn arrest noemt) dan wel (mede) aan de overige bewezen verklaarde feiten en/of soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr.
14. Indien het hof (alsnog) heeft beoogd toepassing te geven aan artikel 36e lid 3 (oud), Sr, is het oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het hof blijkt immers niet (expliciet) dat aan de in die bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan, namelijk (i) dat sprake is van een veroordeling vanwege een feit dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en (ii) dat (zoals in dit geval nog is vereist) een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld.
15. Ook dit hoeft echter naar mijn mening, bij gebrek aan rechtens te respecteren belang, niet tot cassatie te leiden. De stukken van het geding maken namelijk ogenblikkelijk inzichtelijk dat wel degelijk is voldaan de toepassingsvoorwaarden van artikel 36e lid 3 (oud) Sr, hetgeen in cassatie ook niet wordt betwist.
16. Uit het financieel rapport dat door het hof is gebezigd tot het bewijs, blijkt immers dat het hier gaat om een beredeneerde kasopstelling die is gebaseerd op een rapport dat door daartoe gekwalificeerde personen is opgemaakt in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek dat is ingesteld met betrekking tot de feiten in de onderliggende strafzaak,meer specifiek de verdenking van deelneming aan een criminele organisatie voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008.Dat de betrokkene voor de deelneming aan de criminele organisatie (feit 7) door het hof is vrijgesproken vormt geen beletsel, omdat het strafrechtelijk financieel onderzoek niet noodzakelijkerwijs hoeft te zijn ingesteld ter zake van het misdrijf waarvoor is veroordeeld. Het strafrechtelijk financieel onderzoek mag ook zijn ingesteld met het oog op een ander feit of andere feiten dan dat of die waarvoor de betrokkene is veroordeeld.Uit het rapport zelf blijkt dat het strafrechtelijk financieel onderzoek zich overigens met name (ook) richtte op specifiek de feiten 1, 2, 3 en 4 in diezelfde periode.
17. De bewezen verklaarde handel in illegaal vuurwerk (feiten 1 en 2) en het in voorraad hebben van valse merkartikelen (feit 4) worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
18. Daarnaast neem ik in aanmerking dat de betrokkene de gelegenheid is geboden om tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van de eenvoudige kasopstelling vastgestelde onverklaarde ontvangsten niet of niet geheel hun oorsprong vinden in feiten als bedoeld in artikel 36e Sr dan wel anderszins niet kunnen gelden als voordeel in de zin van die bepaling.In hoger beroep concentreerde het geding zich met name op de vraag of er nog legale inkomsten uit snacks waren die in mindering moesten worden gebracht op de uitkomst van de kasopstelling. Dit heeft er ook toe geleid dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verminderd met de legale inkomsten uit de verkoop van snacks.
19. Het eerste middel is vergeefs voorgesteld.