ECLI:NL:PHR:2023:39

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
21/03554
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor overtreding van de Wegenverkeerswet met betrekking tot rijontzegging

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die op 4 augustus 2021 door het gerechtshof Den Haag is veroordeeld voor overtredingen van de Wegenverkeerswet (WVW). De verdachte kreeg een gevangenisstraf van drie weken en een geldboete van € 950,00 opgelegd, evenals een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (OBM) voor de duur van acht maanden. Het cassatieberoep is ingesteld naar aanleiding van de veroordeling voor overtreding van artikel 9 lid 1 WVW, waarbij de verdediging aanvoert dat de verdachte niet op de hoogte was van de ontzegging van zijn rijbevoegdheid. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, concludeert dat het hof de veroordeling terecht heeft gehandhaafd. De kern van de zaak draait om de vraag of de verdachte voldoende op de hoogte was van de OBM en of de kennisgeving van de ontzegging correct was betekend. De AG stelt dat het hof op basis van de beschikbare stukken heeft kunnen concluderen dat de verdachte wist dat zijn rijbevoegdheid was ontzegd, en dat de kennisgeving aan hem in persoon is betekend. De conclusie van de AG strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03554
Zitting10 januari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 4 augustus 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” (verder: WVW) veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken en een geldboete van € 950,00. Tevens heeft het hof aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (verder: OBM) opgelegd voor de duur van 8 maanden.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. D.M.P. van Eijsden, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel richt zich tegen de veroordeling van de verdachte voor overtreding van art. 9 lid 1 WVW.
1.3
Voordat ik het middel bespreek, zal ik eerst het procesverloop, de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en hetgeen door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd, weergeven.

2.Procesverloop

2.1
De verdachte is op 17 mei 2011 door de kantonrechter veroordeeld voor overtreding van art. 30 lid 2 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. Bij dit vonnis heeft de kantonrechter aan de verdachte een OBM opgelegd voor de duur van 6 maanden. Op 3 juni 2018 is de verdachte staande gehouden terwijl hij een personenauto bestuurde. De verbalisant constateerde dat de verdachte bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd en dat deze ontzegging op het moment van staandehouding van kracht was. Blijkens het in het politiesysteem vermelde parketnummer ging het om de OBM die in 2011 door de kantonrechter was opgelegd. De verdachte is voor de overtreding hiervan op 3 september 2018 door de politierechter in de rechtbank Den Haag, locatie ’s-Gravenhage, veroordeeld. Tegen dit vonnis is de verdachte in hoger beroep gegaan. Op 4 augustus 2021 heeft het hof de zaak inhoudelijk behandeld en uitspraak gedaan. Tegen dit arrest heeft de verdachte cassatie ingesteld.

3.Het bestreden arrest

3.1
Door het hof is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
hij op of 3 juni 2018 te 's-Gravenhage, als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 750 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
2.
hij op 3 juni 2018 te 's-Gravenhage, terwijl hij wist dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op de weg, de [a-straat] , een motorrijtuig, (personenauto), heeft bestuurd.”
3.2
Die bewezenverklaring, met betrekking tot feit 2, steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating verwijzingen):
3. Een proces-verbaal ZSM ter zake van artikel 9 Wegenverkeerswet 1994 van de Politie Eenheid Den Haag d.d. 7 juni 2018 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 3 juni 2018, omstreeks 02:26 uur, zag/constateerde ik dat een persoon als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, type Mercedes-Benz, reed op de [a-straat] , te 's-Gravenhage. Voor het besturen van dit motorvoertuig is een rijbewijs vereist van de categorie B.
De verdachte werd staande gehouden en verstrekte mij de volgende persoonsgegevens:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboorte datum: [geboortedatum] 1982
Na onderzoek bleek dat bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid is ontzegd.
4. Een geschrift, zijnde een kennisgeving ontzegging rijbevoegdheid met parketnummer 96-261584-10 van het Openbaar Ministerie, Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, d.d. 17 oktober 2017 gericht aan de verdachte. Het houdt onder meer in:
Geachte [verdachte] ,
De officier van justitie deelt u mede dat:
U bij onherroepelijk geworden vonnis van de kantonrechter te 's-Gravenhage van dinsdag 17 mei 2011 -onder meer- de bevoegdheid is ontzegd om motorrijtuigen -waaronder begrepen alle bromfietsen- te besturen voor de duur van:
6 maanden.
Dat voormelde ontzegging zal ingaan op de 21e dag na betekening van dit schrijven om 00.00 uur.
5. Een geschrift, zijnde een akte van uitreiking behorende bij de onder bewijsmiddel nr. 4 vermelde kennisgeving ontzegging rijbevoegdheid ten name van de verdachte. Het houdt onder meer in:
Op 19 november 2017 uitgereikt aan de geadresseerde in persoon.
6. Een geschrift, zijnde een uitdraai BVI-IB uit de informatiesystemen van de politie d.d. 3 juni 2108. Het houdt onder meer in:
NL-RDW
Volgnummer 1
Soort Strafmaatregel
Autoriteit Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (Parket)
Registratie 24-11-2017
Einddatum maatregel 08-06-2018
Inleversoort Volledige ontzegging
Gevorderde inleverdatum 10-12-2017
Strafzaak
Parketnummer 9626158410
Ontzeggingen
Ontzegging vanaf Tot en met Inleverdatum Ontzegging termijn
10-12-2017 08-06-2018 180 DGN"
3.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 augustus 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord ter verdediging gevoerd aan de hand van een op schrift gestelde pleitnota. Deze pleitnota houdt het volgende in:
“8. De verdediging heeft wel opmerkingen ten aanzien van feit 2. Dit betreft een verstekvonnis van de kantonrechter van 17 mei 2011. Op het laatste uittreksel van de justitiële documentatie kan ik dit feit niet eens terugvinden. Ik zie de zaak wel op de justitiële documentatie d.d. 5 juli 2018. Daar is de status "niet onherroepelijk". Blijkbaar gold de rijontzegging van 10 december 2017 tot en met 8 juni 2018. Meer dan 6,5 jaar later! Cliënt heeft bij zijn staande houding verklaard niet te weten van de rijontzegging. Uit niets blijkt dat cliënt op de hoogte was van de rijontzegging. In ieder geval niet van de datum en termijn van de rijontzegging.
9. In het geval van ontzegging, ongeldigheid en schorsing van het rijbewijs is vereist dat verdachte wist of redelijkerwijs moest weten van die ontzegging, ongeldigheid of schorsing. Het bewijs van 'wetenschap' kan onder omstandigheden geleverd worden op basis van de inhoud van de verklaring van verdachte. Maar in onderhavige zaak is daarvan geen sprake. De wetenschap ontbreekt bij cliënt.”

4.Het middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans op onjuiste dan wel ontoereikende (of begrijpelijke) gronden heeft geoordeeld dat de verdachte schuldig is aan overtreding van art. 9 WVW nu onvoldoende uit de stukken blijkt dat aan de vereisten van art. 180 lid 3 WVW is voldaan en daardoor, zonder motivering, aan het verweer dat de verdachte niet van de rijontzegging op de hoogte was, voorbij is gegaan.
4.2
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het oordeel van het hof om de verdachte te veroordelen wegens overtreding van art. 9 WVW allereerst onbegrijpelijk is, aangezien zich in het dossier twee betekeningsaktes bevinden (d.d. 19 november 2017 en 26 januari 2019) met het parketnummer van de zaak waarin de OBM is opgelegd. Het is volgens de steller van het middel niet duidelijk wat hierbij is uitgereikt aan de verdachte. Daardoor kan niet met zekerheid worden gezegd dat de kennisgeving OBM op 19 november 2017 is uitgereikt.
4.3
Door de verdediging is ter terechtzitting het verweer gevoerd dat uit de justitiële documentatie van 5 juli 2018 volgt dat de status van de zaak waarin de kantonrechter de OBM heeft opgelegd “niet onherroepelijk” was. Het hof is hier niet op ingegaan. Dit is volgens de steller van het middel van belang, omdat uit de jurisprudentie volgt dat op grond van art. 180 lid 3 WVW voor een veroordeling voor art. 9 lid 1 WVW is vereist dat de kennisgeving OBM wordt uitgereikt nadat de rechterlijke beslissing waarbij deze bevoegdheid is ontzegd onherroepelijk is geworden. Gezien het voorgaande was het hof gehouden om op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt te reageren. Nu het hof dit heeft nagelaten, is het arrest onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van de bewezenverklaring van art. 9 WVW.

5.Juridisch kader

5.1
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 9 lid 1 WVW:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat hem bij rechterlijke uitspraak of strafbeschikking de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, verboden gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid is ontzegd, op de weg een motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
Art. 180 lid 3 WVW:
“Indien de rechterlijke uitspraak of strafbeschikking voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, geschiedt de tenuitvoerlegging niet dan nadat aan de veroordeelde in persoon een schrijven is uitgereikt, volgens de artikelen 36d en 36e van het Wetboek van Strafvordering, waarin het tijdstip van ingang en de duur van de ontzegging, de verplichting tot inlevering van het rijbewijs uiterlijk op dat tijdstip, alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden medegedeeld.” [1]
5.2
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat aan de vereisten genoemd in art. 180 lid 3 WVW “slechts is voldaan indien het daar bedoelde schrijven aan de veroordeelde persoon is uitgereikt op een tijdstip ná het tijdstip waarop de rechterlijke beslissing waarbij de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, onherroepelijk is geworden”. [2] Hieruit volgt dat de rechterlijke beslissing waarbij de OBM is opgelegd niet tegelijk kan worden uitgereikt met de kennisgeving van deze OBM. Voorts moet bij een veroordeling wegens overtreding van art. 9 lid 1 WVW uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde feit is begaan gedurende de periode dat de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, is ontzegd. Uit een kennisgeving OBM waarin wordt vermeld dat de ontzegging zal ingaan op de 21e dag na betekening van dit schrijven, in combinatie met een akte van uitreiking waaruit blijkt dat deze kennisgeving aan de verdachte in persoon is betekend, kan dit niet zonder meer worden afgeleid. [3] Hieruit volgt dat de uitspraak informatie dient te bevatten – bijvoorbeeld uit het Centraal Rijbewijzenregister – waaraan kan worden ontleend gedurende welke periode die ontzegging precies van kracht is geweest. [4]

6.Bespreking van het middel

6.1
Voor de beoordeling van het middel zijn twee kwesties van belang. Ten eerste de vraag of het hof was gehouden te responderen op hetgeen ter terechtzitting namens de verdachte is aangevoerd met betrekking tot de onherroepelijkheid van het vonnis van de kantonrechter waarbij de OBM is opgelegd dan wel op hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de wetenschap die de verdachte had van de datum en termijn van de OBM. Ten tweede de vraag of het oordeel van het hof inhoudende dat de kennisgeving van de OBM op 19 november 2017 aan de verdachte in persoon is betekend begrijpelijk is.
6.1
Wat de eerste kwestie betreft geldt dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv sprake is als dat “standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren” is gebracht. Hierbij hoeft niet op ieder detail van de argumentatie worden ingegaan. [5]
6.2
De pleitnota die door de raadsvrouw van de verdachte is overgelegd, bevat slechts enkele opmerkingen over het feit dat het vonnis van de kantonrechter op het ene uittreksel van de justitiële documentatie niet is terug te vinden en dat de status van dit vonnis op het andere uittreksel “niet onherroepelijk” is. Hieraan is door de verdediging geen conclusie verbonden. Verder is, zonder nadere onderbouwing, aangevoerd dat de verdachte niet op de hoogte was van de datum en termijn van de rijontzegging. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd, kan mijns inziens daarom niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in bovengemelde zin worden aangemerkt. Het hof was derhalve niet gehouden om hierop te responderen. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het. [6]
6.3
Voor zover het middel klaagt dat niet met zekerheid kan worden gezegd dat de kennisgeving OBM met de akte van uitreiking van 19 november 2017 aan de verdachte is betekend, is het volgende van belang. Bij de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich het vonnis van de kantonrechter van 17 mei 2011 (parketnummer 96-261584-10) bij welk vonnis de OBM aan de verdachte is opgelegd. Daarnaast bevindt zich bij deze stukken een kennisgeving OBM gedateerd 17 oktober 2017, waarin de verdachte ervan op de hoogte wordt gesteld dat hem bij het voornoemde onherroepelijke vonnis van de kantonrechter van 17 mei 2011 een OBM van 6 maanden is opgelegd en dat deze op de 21e dag na betekening van die kennisgeving in zal gaan. Tevens bevinden zich bij de stukken twee akten van uitreiking die het parketnummer vermelden van de zaak waarin de kantonrechter de OBM heeft opgelegd. Deze akten vermelden verder de persoonsgegevens van de verdachte en zijn door hem ondertekend. De eerste akte vermeldt als datum 19 november 2017, de tweede akte is gedateerd op 26 januari 2019. Op beide data is aan de verdachte dus een gerechtelijk stuk uitgereikt. De akten vermelden echter niet wat precies aan de verdachte is uitgereikt; noch zijn de akten aan een zich in het dossier bevindend gerechtelijk document gehecht. Het hof is er blijkens de bewijsmiddelen kennelijk vanuit gegaan dat de akte die op 19 november 2017 in persoon aan de verdachte is betekend bij de kennisgeving OBM hoort en dat de verdachte dus wist gedurende welke periode de OBM van kracht zou zijn.
6.4
Recentelijk heeft de Hoge Raad een arrest gewezen, waar eenzelfde soort betekeningskwestie speelde. [7] In die zaak ging het om een geval waarbij de verdachte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn hoger beroep. Hieraan lag ten grondslag dat het hof had geoordeeld dat de mededeling uitspraak van het vonnis in eerste aanleg aan de verdachte in persoon was betekend en dat niet binnen veertien dagen na deze betekening hoger beroep was ingesteld. [8] De akte van uitreiking vermeldde echter alleen het parketnummer van de strafzaak in eerste aanleg en de persoonsgegevens van de verdachte; wat precies aan de verdachte was uitgereikt, werd op de akte niet vermeld. Complicerende factor in deze zaak was dat de mededeling uitspraak die aan de akte van uitreiking was gehecht, was gedateerd
nade datum die op de akte stond vermeld. In het dossier bevonden zich weliswaar identieke ‘mededelingen uitspraak’ die gedateerd waren
voorde datum die op de akte van uitreiking stond vermeld, maar deze mededingen waren niet aan deze akte gehecht. Mijn ambtgenoot A-G Keulen stelde dat het hem onwaarschijnlijk voorkwam dat, zoals de steller van het middel aanvoerde, op de datum die op de akte van uitreiking stond vermeld iets anders aan de verdachte was uitgereikt dan een mededeling uitspraak van het vonnis in eerste aanleg, maar meende desalniettemin dat “die onwaarschijnlijkheid niet bepalend is. Vast moet staan dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.” Gelet op de gevolgen die aan deze bekendheid worden verbonden, kwam het hem dan ook juist voor aan de vaststelling van zo’n omstandigheid wezenlijke eisen te stellen. [9]
6.5
De Hoge Raad casseerde en overwoog hierbij het volgende:
“Het oordeel van het hof dat de uitspraak van de politierechter van 13 februari 2020 op 13 juni 2020 om 02.05 uur aan de verdachte in persoon is betekend en zich dus een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte toen bekend was, is niet zonder meer begrijpelijk nu de aan de akte van uitreiking gehechte mededeling van die uitspraak als datum vermeldt: 22 juni 2020.”
6.6
De Hoge Raad lijkt in dit geval de datering van de aan de akte van uitreiking gehechte mededeling uitspraak doorslaggevend te achten. Ik meen hieruit te kunnen afleiden dat cassatie waarschijnlijk achterwege was gebleven als de aan de akte van uitreiking gehechte mededeling uitspraak overeenkwam met de datum die het hof tot uitgangspunt had genomen, ondanks de omstandigheid dat de akte zelf niet vermeldde welk document precies aan de verdachte was uitgereikt.
6.7
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Vast staat dat op 19 november 2017 een gerechtelijk document aan de verdachte is uitgereikt. Ook staat, blijkens het op de akte vermeldde parketnummer, vast dat dit document betrekking heeft op de zaak waarin door de kantonrechter de OBM aan de verdachte is opgelegd. De kennisgeving OBM die volgens het hof bij deze akte van uitreiking op 19 november 2017 aan de verdachte is uitgereikt, is gedateerd op 17 oktober 2017. Die kennisgeving dateert dus van vóór de akte van uitreiking d.d. 19 november 2017. In zoverre wijkt de onderhavige zaak af van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad. Nu de kennisgeving OBM vermeldt dat de OBM 21 dagen na betekening van die kennisgeving in werking zal treden en de OBM, blijkens de door het hof als bewijsmiddel gebezigde uitdraai BVI-IB (bewijsmiddel 6), precies 21 dagen na de datum die op de akte van uitreiking wordt vermeld in werking is getreden (namelijk 10 december 2017), meen ik dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de verdachte wist dat hem, toen hij op 3 juni 2018 staande werd gehouden, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, niet onbegrijpelijk is. Ik heb nog getwijfeld of het feit dat niet valt uit te sluiten dat op die datum een ander document in de zaak met parketnummer 96-261584-10 is uitgereikt – zoals bijvoorbeeld het vonnis van de kantonrechter dat zich immers ook (los) bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt – tot een ander oordeel zou moeten leiden. Deze mogelijkheid komt mij echter zo onwaarschijnlijk voor dat de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof hierdoor niet wordt aangetast, ook al blijft het onduidelijk wat bij de akte van uitreiking van 26 januari 2019 [10] aan de verdachte is uitgereikt.
6.8
De klacht faalt.
6.9
Ten overvloede moet mij van het hart dat gebruikmaking van model-aktes van uitreiking waarop duidelijk wordt vermeld welk document wordt uitgereikt veel onnodige verwarring kan voorkomen. Dat maakt deze zaak wel duidelijk.

7.Conclusie

7.1
Het middel faalt.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het destijds geldende art. 180 lid 3 WVW verwees naar art. 587 (oud) Sv en art. 588 (oud) Sv. Deze artikelen zijn op 1 januari 2020 komen te vervallen. Voor deze artikelen zijn art. 36d Sv en art. 36e Sv in de plaats gekomen (wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82, inwerkingtredingsbesluit Stb. 2019, 507). De inhoud van art. 587 (oud) Sv en art. 588 (oud) Sv correspondeert in hoofdlijnen met de inhoud van het huidige art. 36d Sv en art. 36e Sv.
2.HR 1 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3181, NJ 2010/318, rov. 3.3 en HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7016, rov. 3.3.2.
3.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:813, rov. 3.4. Vgl. HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:176 (HR, 81 RO) waar uit de bewijsmiddelen wel voldoende bleek dat de OBM van kracht was ten tijde dat het tenlastegelegde was begaan. In deze zaak bevond zich bij de gebezigde bewijsmiddelen een fotokopie van CRB-gegevens waaruit bleek gedurende welke periode de OBM gold.
4.Zie voor dit laatste ook de conclusie van A-G Aben (onder 19) voor HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:813.
5.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.7.1 en rov. 3.8.4 onder d.
6.Overigens wordt hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de onbekendheid van de verdachte met de rijontzegging, zelfs al zou dat worden aangemerkt als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, voldoende door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen weerlegd (HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3864, rov. 2.4.2). Uit deze bewijsmiddelen volgt immers dat de ontzegging OBM aan de verdachte in persoon is betekend, waarmee vaststaat dat de verdachte op de hoogte was van de datum en termijn van de rijontzegging. Art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv noopte het hof niet tot een nadere motivering.
7.HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1619.
8.Het hof zag hierin een omstandigheid als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv.
9.A-G Keulen leidde dit onder meer af uit het arrest HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1933.
10.Ik doel hier op de zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindende akte van uitreiking waarop hetzelfde parketnummer wordt vermeld als op de voornoemde akte van uitreiking van 19 november 2017.