Conclusie
[eisers] in meervoud(eisers tot cassatie),
[eiser 1](eiser tot cassatie onder 1),
[eiseres 2](eiseres tot cassatie onder 2),
Stack NewCo c.s. in meervoud(verweersters in cassatie onder 1 en 2),
Stack NewCo(verweerster in cassatie onder 1),
Cumberland(verweerster in cassatie onder 2) en
NN(verweerster in cassatie onder 3).
1.Inleiding en samenvatting
Fortis) een vierde recht van hypotheek had verleend op de onroerende zaak, dat Fortis een rechtsvoorganger was van ABN AMRO Bank N.V. (hierna:
ABN AMRO) en dat bij akte van splitsing van 27 juni 2017 een gedeelte van het vermogen van ABN AMRO krachtens algemene titel is overgegaan op Stack NewCo. NN maakt geen aanspraak op het depot, omdat haar vorderingen geheel zijn voldaan. [eisers] stellen dat [eiseres 2] dan wel [eiser 1] is gesubrogeerd in de rechten van NN, zodat zij zich met voorrang, vóór Stack NewCo, op het depotbedrag kunnen verhalen. Het hof heeft deze stelling verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat er op grond van de depotovereenkomst twee mogelijkheden zijn voor het uitkeren van het depot: Stack NewCo of NN. In plaats van NN, zo oordeelde het hof, zou dat op grond van de gestelde subrogatie [eiser 1] of [eiseres 2] geweest kunnen zijn, maar nu de stellingen daarover zijn verworpen, blijft het bij Stack NewCo of NN. Aangezien NN geen aanspraak maakt op het depot resteert Stack NewCo, zo concludeert het hof. Het hof heeft [eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen NN op de grond dat NN in de procedure bij de rechtbank niet hun wederpartij was, maar medegedaagde. Het middel klaagt dat dit oordeel onjuist is en betoogt in dat verband dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het middel klaagt verder dat het hof ten onrechte de betwisting door [eisers] van het vorderings- en hypotheekrecht van Stack NewCo c.s. in het midden heeft gelaten en dat het bij de uitleg van de depotovereenkomst geen (juiste) toepassing heeft gegeven aan het Haviltex-criterium. Voorts komt het middel op tegen de verwerping door het hof van het beroep op subrogatie.
2.Feiten
Triskalion).
het pand) door [eiser 1] .
verzekering 1). Verzekeringnemer en verzekerde was [eiser 1] , begunstigden waren [eiser 1] en bij zijn overlijden, zijn [toenmalige echtgenote] en hun kinderen. Op grond van de polis zou een bedrag van NLG 315.000,-- op 9 april 2013 tot uitkering komen bij leven van [eiser 1] . De aanspraken uit hoofde van verzekering 1 werden tot zekerheid fiduciair gecedeerd (welk zekerheidsrecht bij invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van rechtswege is geconverteerd in een stil pandrecht op grond van art. 86 jº 68a Invoeringswet NBW) aan (een rechtsvoorganger van) NN.
verzekering 2), met [eiser 1] als verzekeringnemer, de verzekerde en de begunstigde. Op grond van de polis zou een bedrag van NLG 400.000,-- op 12 april 2016 tot uitkering komen bij leven van [eiser 1] .
verzekering 3). Op grond van de polis zou een bedrag van NLG 300.000,-- tot uitkering komen bij overlijden van [eiser 1] voor 28 oktober 2019. Verzekering 1, verzekering 2 en verzekering 3 zullen hierna ook gezamenlijk worden genoemd:
de verzekeringen.
het depotbedrag) in depot geplaatst bij een notaris te Oirschot (hierna:
de notaris) omdat [eisers] zich op het standpunt stelden een vordering te hebben ter grootte van dit bedrag op NN.
de depotovereenkomst). [6] De depotovereenkomst bepaalt onder meer: [7]
Depotovereenkomst
1.[…] Nationale-Nederlanden[…]
STACK NEWCO B.V.[…], als rechtsopvolger onder algemene titel van: […]
ABN AMRO Bank N.V., als rechtsopvolger onder algemene titel van […]
Fortis Bank Nederland N.V.[…]
3.a. […] [eiser 1] […] en
[eiseres 2]
3.Procesverloop
In eerste aanleg
de rechtbank). Zij hebben gevorderd dat de rechtbank: (i) voor recht verklaart dat Stack NewCo gerechtigd is tot het depotbedrag; (ii) [eisers] en NN gebiedt om binnen 48 uur na betekening van het te wijzen vonnis de notaris te berichten, onder verstrekking van een kopie daarvan aan de advocaat van Stack NewCo c.s., dat het gehele depotbedrag, vermeerderd met de daarover gekweekte rente en verminderd met de door de notaris gemaakte administratiekosten, kan worden overgemaakt naar een in de dagvaarding genoemd rekeningnummer ten name van Stack NewCo, onder vermelding van “Depot Triskalion”, alsmede Stack NewCo c.s. op de voet van art. 3:299 lid 1 BW machtigt dat zelf te doen indien [eisers] en/of NN daarmee in gebreke blijven; en (iii) [eisers] en NN veroordeelt in de proceskosten.
in reconventiegevorderd dat de rechtbank: (i) voor recht verklaart dat [eiseres 2] gerechtigd is tot het depotbedrag; (ii) Stack NewCo c.s. en NN gebiedt om binnen 48 uur na betekening van het vonnis de notaris te berichten, onder verstrekking van een kopie daarvan aan de advocaat van [eiseres 2] , dat het gehele depot, vermeerderd met de daarover gekweekte rente en verminderd met de door de notaris gemaakte administratiekosten, kan worden overgemaakt naar de derdengeldrekening van de advocaat van [eiseres 2] onder vermelding “depot”, en [eiseres 2] op de voet van art. 3:299 lid 1 BW machtigt dat zelf te doen, indien Stack NewCo c.s. en/of NN daarmee in gebreke blijven; en (iii) Stack NewCo c.s. hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten.
in conventievoor recht verklaard dat Stack NewCo is gerechtigd tot het depotbedrag. De rechtbank heeft [eisers] en NN hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, het vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft
in reconventie[eisers] in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard voor zover die zijn ingesteld tegen NN. De rechtbank heeft de vorderingen jegens Stack NewCo c.s. afgewezen en [eisers] veroordeeld in de proceskosten van Stack NewCo c.s. en NN.
op Nationale-Nederlandentoekwam krachtens subrogatie in verband met hetgeen was uitgekeerd onder de verzekeringen en in mindering was gebracht door Nationale-Nederlanden op het saldo van hetgeen Nationale-Nederlanden van [eiser 1] nog te vorderen had. Ten tijde van de levering van het pand is dit standpunt gehandhaafd. Door Nationale-Nederlanden is toegelicht dat de onduidelijkheid over de vraag of [eiser 1] nog een vorderingsrecht op haar had, meebracht dat voor haar ten tijde van de levering van het pand onduidelijk was tot welk bedrag zij recht had op verhaal onder de aan haar verleende hypotheken (de eerste tot en met derde in rang) op het pand. Dit bracht mee dat ook voor Stack NewCo (de hypotheekhouder met de vierde in rang) onduidelijk was voor welk bedrag zij zich zou kunnen verhalen op de opbrengst van het pand.
ten overvloededat ook overigens hetgeen door [eisers] is gesteld niet tot toewijzing van het door hen gevorderde had kunnen leiden (r.o. 4.16). De rechtbank is in dat verband onder meer ingegaan op de stelling van [eisers] dat [eiseres 2] gerechtigd is tot het depotbedrag omdat zij op de voet van art. 6:150 BW in de rechten van NN is gesubrogeerd (r.o. 4.17-4.20) en op hun stelling dat [eiseres 2] gerechtigd is tot het depotbedrag omdat [eiser 1] in de rechten van NN was gesubrogeerd op de voet van art. 6:10 in verbinding met art. 6:12 BW (r.o. 4.21-4.24). De rechtbank heeft beide stellingen verworpen.
het hof). Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen in conventie en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen in reconventie, met hoofdelijke veroordeling van Stack NewCo c.s. en NN in de kosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente, en tot terugbetaling van hetgeen [eisers] uit hoofde van het vonnis hebben (of zullen) moeten betalen.
paritas creditorumgeen nietigheid van de depotovereenkomst meebrengt. Dat is juist, zodat van nietigheid van de depotovereenkomst op de door [eiser 1] en [eiseres 2] aangevoerde grond geen sprake is (artikel 7:902 BW; gesteld noch gebleken is dat de overeenkomst naar inhoud of strekking in strijd komt met de openbare orde of goede zeden). De uitkering is gebaseerd op de depotovereenkomst zodat ook geen sprake is van toepasselijkheid van artikel 6:212 BW.
het arrest). Stack NewCo c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, kosten rechtens. NN heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in hun cassatieberoep jegens NN, althans tot verwerping van het beroep, met hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de kosten van het geding in cassatie. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eisers] hebben gerepliceerd.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
onder Aweer wat volgens [eisers] “Kern van de zaak” is en
onder Bwordt een grote hoeveelheid stellingen uit de processtukken in de feitelijke instanties weergegeven.
Onder Cworden de klachten (onderdelen) geformuleerd. Bij een aantal onderdelen wordt verwezen naar de onder B weergegeven stellingen.
onderdeel II, dat opkomt tegen het oordeel in r.o. 3.11 dat [eisers] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep tegen NN, als laatste te bespreken.
nietheeft vastgesteld. Het onderdeel somt onder 1 en 2 een aantal feiten en stellingen op, weergegeven in de memorie van grieven (onder 10 [18] en 12), en onder 3 wordt geklaagd dat het hof miskent dat een grief, zoals in deze zaak grief 1, ook ertoe kan dienen om feiten onder de aandacht te brengen waarmee de rechtbank bij haar beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
paritas creditorum, juist is (r.o. 3.14);
nietover een vordering en/of een geldig hypotheekrecht beschikken of beschikten, en dat hun zodoende geen aanspraak op het depot toekomt. Het subonderdeel klaagt dat het hof de geldigheid van het hypotheekrecht niet in het midden mocht laten, zodat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel dat het arrest onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Althans is volgens het subonderdeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd “waarom het hof in rov. 3.20 overweegt dat de aangevoerde feiten en omstandigheden (lees: de betwisting van de vorderingen en van het hypotheekrecht) niet relevant zijn”. Indien en voor zover de motivering in r.o. 3.21 moet worden gevonden dan is die volgens de klacht zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, nu een betwisting van de vorderingen maakt dat die niet komen vast te staan. Dit betekent, zo concludeert het subonderdeel, dat de vordering in conventie had moeten worden afgewezen.
vastgesteld(i) dat [eiser 1] en Triskalion op 3 juni 2008 aan Fortis Bank een vierde recht van hypotheek op het pand hebben verleend tot een bedrag van € 1.500.000,-, (ii) dat Fortis Bank een rechtsvoorganger is van ABN AMRO, (iii) dat bij akte van splitsing van 27 juni 2017 een gedeelte van het vermogen van ABN AMRO krachtens algemene titel is overgegaan op Stack NewCo, en (iv) dat Stack NewCo de vorderingen in kwestie heeft gecedeerd aan Cumberland. In deze vaststellingen ligt besloten (het oordeel) dat er sprake is van zowel een vorderingsrecht als een geldig hypotheekrecht. Bij de bespreking hierna van een aantal klachten van subonderdeel III-2 zal uiteen worden gezet dat het hof op basis van de tekst van de mede door [eiser 1] en [eiseres 2] ondertekende depotovereenkomst van 4 juli 2017, de uitvoering van die overeenkomst, de producties die partijen in het geding hebben gebracht en de stellingen van [eisers] zelf tot de genoemde vaststellingen kon komen.
klachten onder 1 en 2zijn opgenomen onder het kopje “Miskenning Haviltex”. Volgens de
klacht onder 1is onjuist en onbegrijpelijk “dat het hof van oordeel is dat de depotovereenkomst duidelijk is” en dat de leningen en zekerheidstellingen aan [eiser 1] bekend waren (r.o. 3.15). Volgens de klacht zijn ook onjuist en onbegrijpelijk de oordelen in r.o. 20-22. Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken wordt ter toelichting het volgende aangevoerd:
klacht onder 2bouwt voort op deze klacht. Volgens de klacht miskent het hof in de bestreden overwegingen dat ook bij een – op het eerste gezicht – duidelijke overeenkomst uitleg dient plaats te vinden door middel van het Haviltex-criterium. Ter toelichting worden de volgende voorbeelden genoemd:
omdat[eisers] zich op het standpunt stelden een vordering op NN te hebben ter grootte van dat bedrag (uit hoofde van subrogatie), en dat NN, Stack NewCo, [eiser 1] en [eiseres 2] op 4 juli 2017 een depotovereenkomst hebben gesloten
teneinde te bewerkstelligendat de levering van het pand doorgang kon vinden. Het hof overweegt vervolgens in r.o. 3.15 (slot) en 3.16-3.17:
aan Stack NewCo is uitgekeerd(zie hiervoor in 2.1 onder q). Het middel noemt geen vindplaatsen in de processtukken waarin [eisers] hebben betwist dat er voor deze betaling een rechtsgrond bestond.
klacht onder 3bevat een motiveringsklacht. Geklaagd wordt dat de overwegingen die door de voorgaande twee klachten worden bestreden “des te meer” onbegrijpelijk zijn in het licht van de depotovereenkomst zelf, waaruit naar het oordeel van het hof onder meer de reden [30] voor die overeenkomst blijkt (r.o. 3.15). De klacht citeert vervolgens passages uit de depotovereenkomst, waaronder de volgende passage:
dusnaar Stack NewCo en Cumberland gaat? Daarvoor is allereerst noodzakelijk dat komt vast te staan dat zij überhaupt een vorderingsrecht geldend kunnen maken, bij gebreke waarvan de conventionele vordering eenvoudig moet worden afgewezen.”
nietvermeld dat [eiser 1] en [eiseres 2] (voorts) betwisten dat Stack NewCo een vorderingsrecht en een recht van hypotheek heeft. Integendeel, herhaald zij dat in de overeenkomst
isopgenomen dat Stack NewCo op het pand een vierde recht van hypotheek heeft ten laste van [eiser 1] , dat Stack NewCo rechtsopvolger onder algemene titel is van ABN AMRO, en dat ABN AMRO op haar beurt rechtsopvolger onder algemene titel is van Fortis. Zoals hiervoor in 4.17 is weergegeven, hebben [eisers] zelf aangevoerd dat de depotovereenkomst een tijdelijke oplossing was in afwachting van “één nog te beslechten geschil”, te weten het geschil tussen NN en [eisers] Dat geschil betrof de vraag of [eiseres 2] dan wel [eiser 1] is gesubrogeerd in de rechten van NN. Dit aspect wordt duidelijk naar voren gebracht in de depotovereenkomst, en met name in de passage die de klacht zelf benadrukt. Het oordeel in r.o. 3.16 dat de kern van het geschil dat aspect betrof, is dan ook niet onbegrijpelijk.
klachten onder 4 en 5zijn opgenomen onder het kopje “ [eisers] betwisten het door Stack NewCo en Cumberland ingeroepen rechtsgevolg”. De
klacht onder 4is gericht tegen de vaststelling door het hof in r.o. 3.1 onder m en n [31] dat Fortis een rechtsvoorganger is van ABN AMRO en dat bij akte van splitsing van 27 juni 2017 een gedeelte van het vermogen van ABN AMRO krachtens algemene titel is overgegaan op Stack NewCo. Geklaagd wordt dat het hof niet is ingegaan op de betwisting door [eisers] dat Fortis inderdaad rechtsvoorganger is van ABN AMRO en of er bij de gestelde splitsing wel iets is overgegaan op grond waarvan Stack NewCo een vorderingsrecht heeft. Volgens de klacht is het oordeel van het hof op dit punt onjuist (gelet op het bepaalde in art. 149 Rv), althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Vervolgens, zo vervolgt de klacht, laat het hof dit ook in r.o. 3.12-3.23 en in het dictum onbesproken, althans oordeelt het hof in r.o. 3.20 slechts dat Stack NewCo c.s. “de relevantie daarvan terecht hebben betwist”. Dit laatste oordeel is volgens de klacht onjuist, aangezien op Stack NewCo c.s. de stelplicht en bewijslast rusten van de stelling dat aan hen als schuldeiser iets toekomt. Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken stelt de klacht dat [eisers] hebben aangevoerd dat Stack NewCo c.s. geen vorderingsrecht hebben en ook geen hypotheekrecht, onder meer omdat ABN AMRO dat ook niet had. Dit brengt volgens de klacht mee dat Stack NewCo c.s. ook geen recht hebben op het depot en dat [eisers] dus ook niet gehouden zijn om mee te werken aan toescheiding van het depot aan Stack NewCo c.s. Volgens de klacht is dit een legitieme en relevante betwisting van de vordering van Stack NewCo c.s. en motiveert het hof niet, althans onvoldoende (begrijpelijk) waarom de betwisting niet relevant is. Voor zover de motivering, zo stelt vervolgens de
klacht onder 5, moet worden gevonden “in het oordeel in rov. 3.20, dat dit verweer niet van belang is nu het slechts zou gaan om afwikkeling van de depotovereenkomst”, is dit volgens de klacht geen valide motivering. Geklaagd wordt dat dit oordeel onjuist en onbegrijpelijk is in het licht van het petitum van de inleidende dagvaarding. Daaruit kan de conclusie volgens de klacht geen andere zijn dan dat Stack NewCo c.s. zich op het rechtsgevolg beroepen dat zij gerechtigd zijn tot het depot. Aangezien [eisers] de vorderingen van Stack NewCo c.s. gemotiveerd hebben betwist door te stellen dat zij geen vorderingsrechten geldend kunnen maken, had het hof die betwisting volgens de klacht niet “als irrelevant” ter zijde mogen laten.
klachten onder 6 tot en met 8zijn opgenomen onder het kopje “Subrogatie ziet op de reconventionele vordering; verweer in conventie staat daar los van terwijl ook dan [eiseres 2] krachtens overeenkomst rechthebbende is op het depot”. Volgens de
klacht onder 6miskent het hof in r.o. 3.12-3.23 dat, indien Stack NewCo geen rechthebbende op het depot is omdat zij geen vordering en/of hypotheekrecht heeft, een verklaring voor recht dat zij dat wel is niet kan worden toegewezen. Bovendien, zo vervolgt de klacht, heeft dan te gelden dat als [eisers] niet zijn gesubrogeerd in de rechten van NN en Stack NewCo geen vordering heeft welke voor de totstandkoming van de depotovereenkomst was gesecureerd door een hypotheekrecht, het depot niet naar NN gaat maar naar de boedel van [eiser 1] en als gevolg van de overeenkomst tussen de curator en [eiseres 2] , naar [eiseres 2] . Volgens de klacht miskent het hof dit ook in zijn oordeel in r.o. 3.21.
uitsluitendten grondslag gelegd dat zij dan wel [eiser 1] is gesubrogeerd in de rechten van NN, zodat zij zich met voorrang, vóór Stack NewCo, op het depotbedrag kunnen verhalen. Na te hebben geoordeeld dat van subrogatie geen sprake is, kon het hof op goede gronden tot het oordeel komen dat de door Stack NewCo c.s. gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is en de in reconventie door [eiseres 2] gevorderde verklaring voor recht niet. De klacht faalt.
klacht onder 7is niet eenvoudig te doorgronden. Zij stuit, naar ik kan overzien, grotendeels af op het voorgaande. Voor zover de klacht specifiek opkomt tegen het oordeel in r.o. 3.12 dat de grieven 2 tot en met 8 zich lenen voor een gezamenlijke behandeling, ziet zij eraan voorbij dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is in het licht van het daarvóór gegeven, in cassatie niet bestreden oordeel dat met die grieven het geschil “in volle omvang” aan het hof ter beoordeling wordt voorgelegd. Onjuist is het evenmin, nu het de rechter vrijstaat om grieven gezamenlijk te behandelen. Voor zover de klacht betoogt dat het hof de grieven 2 tot en met 4 niet afzonderlijk heeft behandeld, worden op dit punt specifieke(re) klachten geformuleerd in het hierna te bespreken subonderdeel III-3.
klacht onder 8miskent het hof in r.o. 3.12-3.23 en in het dictum dat Stack NewCo c.s. in de inleidende dagvaarding (onder 15) zelf stellen dat het door hen gestelde hypotheekrecht van Stack NewCo niet is overgegaan op Cumberland maar dat Stack NewCo haar vordering heeft overgedragen door middel van een cessie aan Cumberland. Geklaagd wordt dat het hof door “de vorderingen van Stack NewCo c.s. en Cumberland” toe te wijzen, miskent dat, zo al juist is dat het hypotheekrecht van Fortis is overgegaan op ABN AMRO en vervolgens door splitsing rechtsgeldig bij Stack NewCo terecht is gekomen, Cumberland thans door cessie de vordering op Triskalion overgedragen heeft gekregen, terwijl zij naar eigen zeggen zelf
nietover een hypotheekrecht beschikt. Volgens de klacht miskent het hof aldus “dat Cumberland dat hypotheekrecht ook niet kan ‘lenen’ van Stack NewCo”. De klacht concludeert: “Die laatste heeft immers geen vorderingsrecht meer en kan dus indien haar al een hypotheekrecht zou toekomen, dat niet meer uitoefenen.”
nadienhaar voorwaardelijke vordering tot uitkering van het depotbedrag heeft gecedeerd, is naar mijn mening niet relevant. Het gaat immers om de uitvoering van de depotovereenkomst. Ik merk ten overvloede op dat de akte van cessie is opgemaakt op 5 juli 2017, een dag
nahet ondertekenen van de depotovereenkomst, en dat deze akte op 17 juli 2017 is geregistreerd bij de Belastingdienst.
gekwalificeerdals een vaststellingsovereenkomst, zoals het subonderdeel betoogt. Dit was in het kader van de
uitlegvan de overeenkomst evenwel ook niet relevant. Het hof hoefde naar mijn mening daarom ook niet afzonderlijk in te gaan op de grieven waarin (ook) werd opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.12 van het eindvonnis dat de depotovereenkomst een vaststellingsovereenkomst betreft. Het subonderdeel kan reeds op grond van het voorgaande niet tot cassatie leiden.
klacht onder 1is gericht tegen het oordeel in r.o. 3.18, hiervoor in 3.18 weergegeven, dat het beroep van [eisers] op onderdeel a. van art. 6:150 BW (“indien een aan hem toebehorend goed voor de vordering wordt uitgewonnen”) niet opgaat, omdat de verzekeringspolissen waarop een pandrecht rustte ten gunste van NN, niet aan [eiseres 2] toebehoorden en deze bovendien niet zijn uitgewonnen maar tot uitkering zijn gekomen. Het hof overweegt dat “dit laatste” blijkt uit de brief van NN van 2 januari 2018, bij de feiten vermeld onder t (hiervoor weergegeven in 2.1 onder t). De klacht stelt dat [eisers] gemotiveerd hebben gesteld en te bewijzen hebben aangeboden dat [eiseres 2] begunstigde was op deze polissen omdat [eiser 1] dat had gewijzigd, en dat het hof hieraan voorbij gaat. Volgens de klacht had het hof gelet op het bepaalde in art. 149 Rv niet in r.o. 3.1 onder t mogen “vaststellen dat de begunstiging
nietzou zijn gewijzigd” en had het hof het voldoende gespecificeerde en ter zake dienende bewijsaanbod niet mogen passeren (r.o. 3.22), althans had het hof zijn oordeel op dit punt nader moeten motiveren.
nietwenst mee te werken. Prod. 16 betreft een e-mail van 12 maart 2015 van een
casemanagervan NN aan [eiser 1] . In de e-mail staat onder meer het volgende:
zij is verzekeringsnemer en begunstigde in beide polissen. Beide polissen zijn verpand aan Nationale-Nederlanden ter meerder zekerheid van de nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de aflossingsvrije leningen.
productie 5in het geding gebracht.
productie 6in het geding gebracht.
klacht onder 2veronderstelt dat het hof in r.o. 3.18 en 3.22 (impliciet) heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod van [eisers] niet ter zake dienend is, omdat de verzekeringspolissen niet zijn uitgewonnen, maar tot uitkering zijn gekomen. Volgens de klacht is dat oordeel onjuist en onbegrijpelijk. Betoogd wordt dat onder ‘uitwinning’ ook wordt verstaan “de situatie dat een pandrecht wordt uitgeoefend op een bedrag dat aan een derde toebehoort dat is afgegeven tot zekerstelling van een partij aan wie financiering is verstrekt”. Volgens de klacht laat het hof verder ten onrechte onbesproken de stelling van [eisers] dat uitwinning in dit geval onnodig was omdat NN al een eerste, tweede en derde recht van hypotheek had op het pand, dat in 2011 al een zodanige waarde had dat NN zelfs uit de executieverkoop “zou kunnen worden voldaan”. Hieruit, zo stelt de klacht, volgt onmiskenbaar dat er weldegelijk sprake is van ‘uitwinning’, waarbij het uit te keren bedrag niet bij de begunstigde van de verzekering terecht komt maar wordt opgeëist door de pandhouder.
klacht onder 3is gericht tegen het oordeel in r.o. 3.18 dat het beroep op onderdeel c. van art. 6:150 BW niet opgaat, omdat [eiseres 2] geen vordering heeft voldaan en/of betalingen heeft verricht, terwijl dat een vereiste is voor subrogatie op deze grond. Volgens de klacht miskent het hof ook bij dit oordeel dat “wanneer de begunstiging is gewijzigd in [eiseres 2] en [eiseres 2] dus de verzekeringspenningen zou hebben ontvangen”, zij aldus wel betalingen heeft verricht. Er is in dat geval, zo betoogt de klacht, een schuld bij NN gedelgd met geld dat zonder het inroepen van de verpanding aan [eiseres 2] zou zijn toegevallen. Volgens de klacht staat of valt ook het aannemen van onderdeel c. van art. 6:150 BW met het te bewijzen aangeboden feit dat de begunstiging van de verzekeringen “is gewijzigd” in [eiseres 2] . Geklaagd wordt dat het hof ook om die reden dit bewijsaanbod niet had mogen passeren (r.o. 3.22) en dat het hof het beroep op onderdeel c. van art. 6:150 BW niet had mogen afwijzen.
klacht onder 4komt op tegen het oordeel in r.o. 3.18 dat ook voor [eiseres 2] als cessionaris van de vorderingen van [eiser 1] geldt dat geen sprake is van uitwinning of betaling in de zin van art. 6:150 BW. Ten aanzien van het beroep op onderdeel a. niet, zo oordeelt het hof, reeds omdat, voor zover voldoening van de vorderingen met de uitkeringen van de verzekeringen al als uitwinning daarvan moeten worden beschouwd, met de uitkeringen (tevens) de eigen schuld van [eiser 1] werd voldaan, en ten aanzien van onderdeel c. niet, omdat van uitwinning van een hem niet toebehorend goed geen sprake is. Volgens de klacht miskent het hof, althans laat het onbesproken, de volgende stellingen van [eisers] : [34]
uitsluitendschulden van [eiser 1] betrof maar ook schulden van Triskalion, en dat daarmee aldus tevens schulden van een derde zijn voldaan, merk ik op dat NN in hoger beroep het volgende heeft aangevoerd:
klacht onder 5is gericht tegen het oordeel in r.o. 3.19, hiervoor weergegeven in 3.18, dat het beroep van [eisers] op art. 6:12 lid 1 BW niet opgaat, omdat de zekerheidsrechten waar [eiser 1] het oog op heeft niet zijn gesteld door een hoofdelijke medeschuldenaar maar door hemzelf als eigenaar van het pand waarop de hypotheken zijn gevestigd. Volgens de klacht miskent het hof dat het pand is verkocht en overgedragen aan Triskalion en dat het “hier” gaat om uitwinning van het pand “ter delging van een (beweerdelijke) schuld van Triskalion”. Onder verwijzing naar een vindplaats in de processtukken stelt de klacht onder meer dat [eisers] hebben aangevoerd dat de verzekeringspenningen zijn aangewend “ter aflossing van de schuld welke uitsluitend Triskalion – de economisch eigenaar – aanging”. Gelet op deze stelling, waarvan [eisers] bewijs hebben aangeboden, getuigt het bestreden oordeel volgens de klacht van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt dat er bij een verkoop van (de economische eigendom van) het pand aan Triskalion sprake is van “een hoofdelijk medeschuldeiserschap”. [36] Volgens de klacht miskent het hof “dat een aanvankelijk aangaan van de zekerheidstelling als eigenaar daaraan niet afdoet, nu na overdracht aan Triskalion een andere situatie is ontstaan”. Vanaf dat moment, zo vervolgt de klacht, werd Triskalion debiteur van de maandelijkse hypotheekbetalingen en werd [eiser 1] hoofdelijk schuldenaar. Althans is het oordeel volgens de klacht onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
nietzijn afgeboekt op hetgeen zij van Triskalion had te vorderen, en dat NN de uitkeringen in mindering gebracht heeft op de leningen waarvan
[eiser 1]de hoofdelijk schuldenaar was. [37] [eisers] hebben op deze stellingen niet gereageerd. De stelling van de klacht dat de verzekeringspenningen zijn aangewend ter aflossing van een schuld die
uitsluitendTriskalion aanging, faalt derhalve. De stelling wordt verder weerlegd in de brief van NN van 2 januari 2018. Opgemerkt zij dat door de overdracht op 12 april 1994 van de economische eigendom van het pand aan Triskalion [38] niettevens de juridische eigendom is overgegaan; het pand bleef goederenrechtelijk tot het vermogen van [eiser 1] behoren. Het was uitsluitend [eiser 1] die op 12 april 1994 als juridisch eigenaar een tweede recht van hypotheek op het pand heeft verleend ten gunste van NN (en in 1999 een derde recht van hypotheek). Het hypotheekrecht van NN was aldus een recht dat zij tegen [eiser 1] kon inroepen en niet een recht jegens zijn medeschuldenaren. Aldus kan niet worden gezegd dat het oordeel dat het beroep van [eisers] op art. 6:12 lid 1 BW niet opgaat, onjuist is of onbegrijpelijk.
onderdeel IIbespreken. Dit onderdeel is gericht tegen r.o. 3.11, hiervoor in 3.17 weergegeven. Het hof overweegt daar (i) dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat tegen een gedaagde in conventie door een medegedaagde geen vordering in reconventie kan worden ingesteld, (ii) dat in eerste aanleg de positie van NN dan ook alleen die van gedaagde in conventie was en niet die van wederpartij van [eiseres 2] in reconventie, en (iii) dat dit betekent dat [eisers] geen hoger beroep kunnen instellen tegen NN. Het hof overweegt in dat verband dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een partij die in eerste aanleg in het ongelijk wordt gesteld, uitsluitend hoger beroep kan aanwenden tegen haar wederpartij in die instantie. Het hof heeft [eisers] om die reden in hun hoger beroep tegen NN niet-ontvankelijk verklaard.