ECLI:NL:PHR:2024:1038

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
22/03280
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de straf en strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in een zaak van diefstal met geweld

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1993, door het gerechtshof Den Haag op 23 augustus 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden voor diefstal met geweld, gepleegd in een restaurant waar hij werkte. De verdachte heeft samen met anderen een overval gepleegd, waarbij een schilder werd bedreigd en gedwongen om te blijven zitten. De verdachte heeft geen rekening gehouden met de gevolgen voor het slachtoffer, die psychologische hulp nodig had na de overval. De verdediging heeft in cassatie twee middelen ingediend, gericht op de begrijpelijkheid van de strafmotivering en het ontbreken van een beslissing op een voorwaardelijk verzoek van de verdediging. Het hof heeft de straf gemotiveerd op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn eerdere veroordelingen voor vermogensdelicten. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een strafvermindering van twee maanden. De verdachte heeft positieve stappen gezet in zijn leven, zoals het zoeken naar werk en hulp voor zijn gokverslaving. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de opgelegde straf, maar alleen wat betreft de duur, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03280

Zitting12 november 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 23 augustus 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens "diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en valse sleutels", veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen over twee vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte heeft het hof een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van drie maanden toegewezen in die zin dat deze straf is omgezet in een taakstraf van honderd uren, te vervangen door vijftig dagen hechtenis.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en G.J.P.M. Mooren, advocaat in Tilburg, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.
2.1
Het middel is gericht tegen de motivering van de door het hof opgelegde straf, met name tegen hetgeen het hof heeft overwogen over de rol van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
2.2
Over deze persoonlijke omstandigheden heeft de verdachte volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 9 augustus 2022 onder andere het volgende verklaard:
“Ik ben een tijdje dakloos geweest. Ik heb aan het begin van dit jaar drie weken op straat verbleven. Sinds ik vrij ben gekomen, heb ik geen vast adres. Ik heb een paar maanden bij Exodus gewoond en toen bij vrienden totdat dat niet meer ging. Dat was in februari van dit jaar. Toen was ik drie weken dakloos.
Nu woon ik bij het Leger des Heils en ik heb daar een vast bed. Ik heb altijd gewerkt. Ik werk via een freelanceplatform in de horeca, in de bediening of achter de bar. Via dat platform kun je op diensten reageren. Ik heb daar geen VOG voor nodig. Ik ben bezig met mijn schulden, zoals het regelen van een betalingsregeling met de Belastingdienst. Ik word begeleid door Stichting Mozaïk. Zij gaan mijn geld beheren en ik krijg een postadres. Uiteindelijk is het de bedoeling dat ik een kamer krijg via begeleid wonen. Ik heb sinds april contact met Mozaïk. Ik heb eerder een gesprek gehad met Centraal Onthaal in Rotterdam. Zij hebben een rapport opgesteld en hebben mij in contact gebracht met Stichting Mozaïk.
(…)
Ik heb mij aangemeld bij stichting Cruks, voor mijn gokverslaving. Zij beheren alles en ik kan niet meer online gokken. Ik heb mijzelf overal geblokkeerd.”
2.3
Bij pleidooi heeft de raadsman van de verdachte volgens het proces-verbaal het volgende aangevoerd:
“Mijn cliënt heeft zijn zaakjes op orde. Het is helaas niet gelukt om iets op papier te krijgen van het Leger des Heils of stichting Mozaïk. Ik doe het voorwaardelijke verzoek om de reclassering te laten rapporteren omtrent de persoon van mijn cliënt. Als mijn cliënt gedetineerd raakt, wordt alles wat hij in drie jaar heeft opgebouwd, weer teniet gedaan. Dat is niet goed voor mijn cliënt, maar ook niet voor de maatschappij. Ik verzoek u een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest in combinatie met de maximale taakstraf en een forse voorwaardelijke straf. Als de vordering tot tenuitvoerlegging wordt toegewezen, verzoek ik u deze om te zetten in een taakstraf.”
2.4
Het bestreden arrest bevat de volgende motivering van de aan de verdachte opgelegde straf:

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een overval op een restaurant waarin hij zelf werkzaam was en waarbij geld en verschillende goederen zijn weggenomen. De verdachte en zijn medeverdachten met bivakmutsen op, hebben een schilder, die in de nachtelijke uren, alleen, in het restaurant aan het werk was in het donker van achteren intimiderend benaderd toen hij van de toilet kwam en hem gesommeerd op een stoel te gaan zitten, waar hij vervolgens uren moest blijven zitten tot de overvallers het restaurant met hun buit verlieten. Daarbij hebben zij de schilder in de waan gebracht dat zij een wapen bij zich hadden. De schilder heeft vanzelfsprekend in angst verkeerd en durfde niet te vluchten, gezien de omgeving zonder huizen en uit vrees in zijn rug te worden geschoten. Uit de toelichting op zijn vordering tot schadevergoeding blijkt dat het slachtoffer jaren later nog steeds last had van wat hem is overkomen en dat hij psychologische hulp heeft moeten zoeken.
De verdachte heeft zich op geen enkele manier bekommerd om de ingrijpende gevolgen voor de schilder, van wie hij nota bene wist dat deze die nacht alleen in het restaurant aan het werk was. De verdachte heeft desondanks zijn plan uitgevoerd en daarmee bewust het risico genomen dat de schilder nog aanwezig zou zijn op het moment dat de overvallers het pand zouden betreden.
De verdachte heeft er met zijn handelen bovendien blijk van gegeven geen respect te hebben voor andermans eigendommen en heeft zich enkel laten leiden door zijn eigen verlangen naar financieel gewin. Daar komt bij dat de verdachte, zoals hij ter zitting tegenover het hof heeft verklaard, de initiatiefnemer van de overval is geweest. Hij was werkzaam in het restaurant en heeft in die hoedanigheid de sleutels van het restaurant bij zich gehouden en tegen zijn collega's gezegd dat hij de sleutels was kwijtgeraakt. Ook heeft hij de medeverdachten nauwgezet geïnstrueerd door hen te vertellen waar in het pand de kluis was te vinden, waar de beveiligingscamera's hingen en welke sleutels ze moesten gebruiken. Het hof weegt mee dat de verdachte zijn plan van tevoren heeft bedacht en heeft gepland om deze overval uitgerekend na de kerstdagen uit te voeren, omdat hij wist dat het heel druk was geweest en er derhalve veel geld in het restaurant aanwezig zou zijn. De verdachte heeft niet alleen het vertrouwen dat in hem als werknemer van het restaurant was gesteld fors geschonden, maar ook dat van zijn directe collega's. Met sommigen van hen was de verdachte, naar eigen zeggen, zelfs bevriend. Dit geldt temeer nu hij ook de fooien van zijn eigen collega's heeft weggenomen.
Naast de gevolgen voor het directe slachtoffer, de schilder, heeft het delict ook geleid tot veel overlast en financiële schade voor het restaurant. Dit soort misdrijven draagt bovendien bij aan in de samenleving levende gevoelens van onveiligheid. Ook zal het handelen van de verdachte niet bijdragen aan de bereidheid van het restaurant en andere werkgevers om jongeren als de verdachte een kans te geven op (mooi en verantwoordelijk) werk.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 juli 2022, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van vermogensdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden weer een dergelijk feit te plegen.
Gelet hierop en op de aard en de ernst van het feit is het hof van oordeel dat niet anders gereageerd kan worden dan het met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep voorgestelde straffen doen - naar het oordeel van het hof - echt geen recht aan de aard en de ernst van het feit en de gevolgen voor de slachtoffers.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden passend is.
Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het hof overweegt dat bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaren na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake strafvervolging zou worden ingesteld. De redelijke termijn is aangevangen op 2 januari 2019, zijnde het tijdstip van de inverzekeringstelling van de verdachte.
In eerste aanleg zijn er meer dan 2 jaren verstreken tussen het aanvangen van de te beoordelen termijn en het eindvonnis. De redelijke termijn is in eerste aanleg overschreden met ruim 10 maanden.
Het hof heeft bij het bepalen van de strafmaat in matigende zin rekening gehouden met deze overschrijding van de redelijke termijn, door op de in beginsel op te leggen gevangenisstraf van 21 maanden 2 maanden in mindering te brengen, zodat 19 maanden zouden resteren.
Voorts heeft het hof bij het bepalen van de strafmaat acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Na een periode dakloos te zijn geweest, woont de verdachte inmiddels bij het Leger des Heils en wordt hij begeleid door stichting Mozaïk. De verdachte heeft zich ook ingeschreven in Cruks (Centraal Register Uitsluiting Kansspelen), zodat hij in zoverre niet meer kan gokken en werkt derhalve aan zijn gokverslaving. Ook heeft de verdachte werk via een freelanceplatform in de horeca. Het hof ziet dat de verdachte zijn best doet om zijn leven op orde te krijgen en dat hij na het plegen van het onderhavige feit - op een winkeldiefstal gepleegd op 24 maart 2022 na, waarvoor de verdachte op 11 juli 2022 door de politierechter is veroordeeld - niet opnieuw voor vermogensdelicten met politie en justitie in aanraking is gekomen. Het hof weegt dit positieve verloop van zijn leven in het voordeel van de verdachte mee en is van oordeel dat de verdachte ook met de hierna te noemen straf in staat moet worden geacht zijn leven op de rails te houden.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”
2.5
Over de vordering tenuitvoerlegging overwoog het hof in het arrest ten slotte:

Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2016, onder parketnummer 10-702018-16, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf is derhalve gegrond.
In plaats daarvan zal het hof evenwel - gelet op de eerder benoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte en gelet op de aan de verdachte in deze zaak op te leggen straf - een taakstraf voor de duur van 100 uren gelasten.”
2.6
Uit deze overwegingen volgt dat het hof ruim rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Die hebben niet alleen geleid tot een gevangenisstraf die drie maanden lager is dan de straf die zonder deze omstandigheden zou zijn opgelegd, maar ook tot een omzetting van de ten uitvoer te leggen voorwaardelijke gevangenisstraf in een taakstraf.
2.7
Het middel is desalniettemin gericht tegen de overweging van het hof “dat de verdachte ook met de hierna te noemen straf in staat moet worden geacht zijn leven op de rails te houden”. Omdat die straf meebrengt dat de verdachte toch nog geruime tijd zijn vrijheid zou worden ontnomen, zou het hof deze overweging volgens de steller van het middel onvoldoende hebben onderbouwd en zou het overwogene onbegrijpelijk zijn.
2.8
Ik stel om te beginnen vast dat het middel zich niet keert tegen de overweging van het hof dat het voorstel van de raadsman om geen straf op te leggen die hernieuwde vrijheidsbeneming mee zou brengen, “echt geen recht [doet] aan de aard en de ernst van het feit en de gevolgen voor de slachtoffers”.
2.9
Wat de genoemde persoonlijke omstandigheden betreft, is het niet noodzakelijk zo dat de daarin gelegen positieve ontwikkelingen worden “tenietgedaan” door de door het hof beoogde nieuwe detentie. Dat de verdachte na deze detentie niet in staat zou zijn opnieuw een kamer en werk te vinden volgt niet uit de vaststellingen van het hof en is door de verdediging ook niet onderbouwd, evenmin als dat de inschrijving bij Cruks zou vervallen. Ik wijs er in dat verband op dat door de raadsman in hoger beroep niet meer is aangevoerd dan dat “als mijn cliënt gedetineerd raakt dat (…) alles wat hij in drie jaar heeft opgebouwd, weer teniet [wordt] gedaan”. Ik wijs er voorts op dat andere genoemde ontwikkelingen, zoals betalingsregelingen, geldbeheer en begeleid wonen, volgens de verdachte ten tijde van de zitting nog in de toekomst lagen. Omdat de verdachte bovendien al deze positieve ontwikkelingen kennelijk zelf heeft kunnen bewerkstelligen of daarvoor hulp heeft kunnen inroepen, is de overweging van het hof dat de verdachte in staat moet worden geacht zijn leven na het uitzitten van de opgelegde straf op de rails te houden, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
2.1
Het middel faalt.

Het tweede middel

3.
3.1
Het tweede middel houdt in dat het hof geen beslissing heeft gegeven op het door de verdediging geformuleerde voorwaardelijke verzoek om de reclassering te laten rapporteren over de persoon van de verdachte.
3.2
Bij dit verzoek is niet geëxpliciteerd aan welke voorwaarde het verzoek was verbonden (en ook de cassatieschriftuur neemt daarover geen standpunt in). Het hof heeft het verzoek kennelijk en niet onbegrijpelijk gerelateerd aan de zin die voorafgaat aan het verzoek, te weten de mededeling dat het niet is gelukt iets op papier te krijgen van het Leger des Heils of de stichting Mozaïek, zodat de voorwaarde is dat het hof de naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden niet aannemelijk acht. In dat geval zou een reclasseringsrapport immers duidelijkheid kunnen brengen.
3.3
Het hof heeft echter alle naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden als uitgangspunt genomen bij de straftoemeting en daar ook consequenties aan verbonden. Dit betekent dat de door de verdediging geformuleerde voorwaarde niet is ingetreden en het hof niet gehouden was een beslissing te nemen op het verzoek. [1]
3.4
Het middel faalt.

Afronding

4.
4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar is verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden. [2]
4.3
Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG5207, en HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3217.
2.Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578. Vgl. ook HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492.