In deze zaak gaat het om de cassatie van een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor belaging op basis van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, geboren in 1981, werd door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest, en kreeg daarnaast een gebiedsverbod en contactverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. De zaak kwam voor de Hoge Raad na het indienen van elf middelen van cassatie door de advocaat van de verdachte, D. Simo. De eerste negen middelen richtten zich op de bewezenverklaring van de belaging, waarbij de verdediging aanvoerde dat het hof onbegrijpelijk had geoordeeld over de schending van de persoonlijke levenssfeer van de aangever. Het hof had vastgesteld dat de verdachte in de periode van 18 april 2019 tot en met 26 juni 2019 stelselmatig inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangever door hem herhaaldelijk te bellen, berichten te sturen en hem op te zoeken op verschillende locaties. De rechtbank had de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen en de aangever bevestigd, wat het hof overnam. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen falen en dat de bewezenverklaring voldoende was gemotiveerd. De overige middelen, die zich richtten op de strafoplegging en de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen, werden eveneens verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de strafoplegging in overeenstemming was met de ernst van de feiten en dat de opgelegde maatregelen rechtmatig waren. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het beroep.