Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03658
Zitting5 maart 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 29 september 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 weken met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist over de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt het volgende. De destijds 17-jarige aangever hield het verkeer tegen zodat zijn vader met zijn vrachtwagen achteruit de weg op kon rijden. De verdachte reed met zijn auto om de verdachte heen, terwijl de aangever door zijn hand op en neer te bewegen, gebaarde dat de verdachte rustiger moest rijden. Daarbij raakte de aangever de auto van de verdachte. Hierop is de verdachte gestopt en naar de aangever toe gestapt. Voordat de aangever iets kon zeggen, heeft de verdachte het slachtoffer een vuistslag in het gezicht gegeven. Als gevolg hiervan heeft de aangever een gebroken jukbeen en een breuk in het botgebied tussen oogkas, neus en bijholte opgelopen.
4. Door de politierechter is de verdachte, zoals ook door de officier van justitie was gevorderd, vrijgesproken van zware mishandeling en veroordeeld voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De politierechter achtte niet bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
5. In hoger beroep waren zowel het openbaar ministerie als de verdediging eveneens van oordeel dat het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet kon worden bewezen. Het hof dacht daar anders over. Het heeft dat opzet wel bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld wegens zware mishandeling. Daarover gaat het cassatiemiddel.
Het middel
6. Het middel klaagt over de bewezenverklaring van opzet op zwaar lichamelijk letsel. In het bijzonder klaagt het over het oordeel van het hof dat het geven van een harde vuistslag in het gezicht naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven roept dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel oploopt nu het hoofd een uiterst kwetsbaar lichaamsdeel is.
7. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 7 juni 2017, te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, aan [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 2000) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus en een gebroken jukbeen, heeft toegebracht door met kracht met de gebalde vuist tegen het gezicht te stompen.”
8. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte, pagina’s 15-16, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2000 (jr):
Op 7 juni 2017 stond ik op de Canadezenlaan in Leeuwarden. Ik stond op straat ter hoogte van de ingang van de parkeerplaats van de Jumbo om het verkeer tegen te houden zodat mijn vader met zijn vrachtwagen achteruit vanaf het Johannes Kolfplein de Canadezenlaan op kon rijden. Op een gegeven moment zag ik een donkerblauwe BMW met kenteken [kenteken]. De BMW reed op mij af. Ik stond tussen de daar gelegen vluchtheuvels in. Ik zag dat de BMW om mij en de vluchtheuvels heen reed, op de rijbaan tegen het verkeer in. Ik gebaarde dat de bestuurder rustiger moest rijden door mijn hand op en neer te bewegen. De BMW reed zo dicht langs mij dat ik hem raakte met mijn ring aan mijn rechterhand. Ik raakte de BMW op het rechter achterlicht. Hierna zag ik dat de BMW stopte en er een man uitstapte. Ik hoorde dat de man zei: ‘Wat zit je aan mijn auto.’ Voordat ik kon antwoorden, stond de man voor mij. Ik zag dat hij zijn rechter vuist balde. Ik zag dat hij zijn rechter arm naar achter bewoog. Ik (het hof voegt toe: zag) zijn vuist richting mijn linker oog gaan. Kort hierna voelde ik pijn. Sinds de klap heb ik pijn aan mijn jukbeen, kaak en oog aan de linker kant van mijn gezicht. Hierna kwamen mijn vader en oom naar mij en de man toe en begonnen tegen de man te schreeuwen. Ook hoorde ik een vrouw vanuit de auto van de man schreeuwen dat ze weg moesten gaan. Hierna stapte de man in zijn auto en reed hij weg. Hierna belde ik de politie.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige, pagina’s 20-21, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [betrokkene 1]:
Op 7 juni 2017 reed ik achter een vrachtwagen van [A]. De vrachtwagen reed (toevoeging hof: bij) de parkeerplaats van de Jumbo op het Johannes Kolfplein te Leeuwarden. De vrachtwagen reed half de weg op. Vanaf de linkerzijde kwam een BMW aan gereden. Ik zag dat de BMW linksom de vluchtheuvel reed om de vrachtwagen te passeren. De bijrijder van de vrachtwagen probeerde de BMW te stoppen en raakte met zijn hand de achterkant van de BMW. Ik zag dat de BMW stopte. Ik zag dat er een man uitstapte. Ik zag dat de man met zijn rechterhand de bijrijder van de vrachtwagen sloeg. De man sloeg met gebalde vuist de bijrijder hard in het gezicht. De chauffeur kwam erbij en er werd flink geschreeuwd. De vrouw die bij de BMW in zat, duwde de man weer terug de BMW in. Daarop stapte de man in en reed de man weg.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige, pagina’s 23-24, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1958, (sr):
Op 7 juni 2017 was ik samen met mijn zoon [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2000, spullen aan het laden bij de Jumbo aan het Johannes Kolfplein te Leeuwarden. Toen wij klaar waren met laden, ging ik achter het stuur zitten om de vrachtauto achteruit de weg op te rijden. Mijn zoon [slachtoffer] ging op straat staan om het verkeer tegen te houden. Toen ik mijn vrachtauto achteruit had gedraaid, stond ik met mijn vrachtauto op de ‘verkeerde’ baan. Ik zag dat van de andere kant op de Canadezenlaan een blauwe BMW aan kwam. Omdat ik zijn rijbaan blokkeerde, zag ik dat de bestuurder van de BMW de verkeerde kant van de vluchtheuvel langsreed om door te kunnen rijden. Op het punt waar hij langsreed stond mijn zoon het verkeer te regelen. Ik zag dat de BMW vlak langs mijn zoon reed. Ineens zag ik dat de bestuurder stopte en uitstapte. Ik zag dat de bestuurder op mijn zoon afliep en hem een vuistslag gaf met zijn rechter vuist. Ik zag dat de vuistslag op de linkerzijde van mijn zoons hoofd was. Ik zag dat mijn zoon bijna achterover viel en zich nog net staande kon houden. Ik zag dat de man wegreed. In het ziekenhuis zag ik dat mijn zoon een blauw oog kreeg. Ook zag ik dat het leek of hij een deuk in zijn jukbeen had. Ik hoorde dat mijn zoon klaagde over zijn kaak, jukbeen en linkeroog. Ik hoorde dat mijn zoon zei dat hij het zicht met zijn linkeroog niet scherp kreeg.
[…]
5. Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring, op 20 juni 2017 opgemaakt en ondertekend door drs. E.l. Hofstra, forensisch arts FMG, pagina’s 38-41, zakelijk weergegeven inhoudende:
[…]
Op grond van de in de brief aangegeven letsels en voorgestelde behandeling concludeer ik als volgt: Er is sprake van meerdere fracturen in het aangezicht links met bloeduitstortingen, zwelling en zenuwirritatie ter plaatse.
Herstel: De verwachte herstelduur van het zichtbare letsel (zwelling en bloeduitstortingen): 6 weken.
De verwachte herstelduur van het niet zichtbare letsel (fracturen en zenuwletsel): 6-8 weken na ontstaan, dan wel 6-8 weken na een eventueel te verrichten operatieve ingreep aan het jukbeen.
Blijvend letsel: Blijvend letsel, te weten een afvlakking van de contour van de linker wang, is zeer wel mogelijk indien het jukbeen niet zal worden geopereerd.
Van de betrokken hoofdagent van politie, [verbalisant], heb ik op 21 juni 2017 begrepen dat er inderdaad een operatie heeft plaatsgevonden.”
9. Het hof heeft over de bewezenverklaring van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel overwogen:
“Naar het oordeel van het hof is er sprake geweest van voorwaardelijk opzet, gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg heeft aanvaard.
Door aangever met kracht een harde vuistslag tegen het gezicht te geven, heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aangever zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Naar algemene ervaringsregels roept het geven van een harde vuistslag in het gezicht de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel oploopt nu het hoofd een uiterst kwetsbaar lichaamsdeel is. Dat verdachte hard sloeg blijkt onder meer uit de verklaring van getuige [betrokkene 2] (sr.), inhoudende dat hij zag dat zijn zoon door de klap bijna achterover viel en zich nog net staande kon houden en de verklaring van getuige [betrokkene 1]. Dat verdachte gericht sloeg blijkt uit de verklaring van aangever waarin hij aangeeft dat verdachte voor hem stond, zijn rechterarm naar achteren bewoog en daarna met zijn vuist richting aangevers linkeroog ging.
Nu het algemene ervaringsregels betreft, heeft een ieder - en dus ook verdachte - wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Het hof leidt uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen af dat verdachte sloeg, terwijl hij voor verdachte stond en dat verdachte zijn vuist richting het linkeroog van aangever bracht en vervolgens hard sloeg. Het op deze wijze slaan door verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans op dit gevolg ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Op grond van voorgaande acht het hof bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.”
10. De stellers van het middel klagen in de kern over het oordeel van het hof dat een (harde) vuistslag in het gezicht naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel oplevert. Zij wijzen daarbij op een conclusie van mijn ambtgenote Spronken uit 2018. Daarin heeft zij – afgaand op de jurisprudentie van de Hoge Raad – het standpunt ingenomen dat de stelling dat iedere harde vuistslag in het gezicht naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel schept, niet zonder meer lijkt vol te houden. [1] Verder verwijzen de stellers van het middel naar een artikel van Duijst over geweldhandelingen tegen het hoofd. [2] In dat artikel wordt betoogd dat rechters te snel naar algemene ervaringsregels grijpen om tot een bewezenverklaring van opzet op zwaar lichamelijk letsel of de dood te komen. Rechters zouden daarbij te gemakkelijk het hoofd als kwetsbaar lichaamsdeel aanwijzen. Duijst schrijft:
“Het is een feit van algemene bekendheid dat een enkele droge klap op het oog / de oogkas uitgedeeld in de kroeg, op straat of tijdens waterpolo leidt tot een blauw oog dat (ongeveer) 14 dagen later is verdwenen. Dit weerlegt niet de stelling dat met vuisten op het gezicht slaan
kanleiden tot ernstig letsel met een langdurige herstelperiode, maar er moet wel aan worden toegevoegd dat dat een uitzondering is. Algemene kwetsbaarheid van het hoofd is niet aan de orde. […]
kanleiden tot ernstig letsel met een langdurige herstelperiode, maar er moet wel aan worden toegevoegd dat dat een uitzondering is. Algemene kwetsbaarheid van het hoofd is niet aan de orde. […]
Dat brengt ons bij het volgende feit van algemene bekendheid, de
gevoeligedelen van het hoofd, te weten de zijkant van het hoofd, waaronder het jukbeen, de slaap en het voorhoofd. Mocht met ‘gevoelig’ worden bedoeld dat het slaan op de bewuste delen van het hoofd pijnlijk is, dan is daar vanuit de wetenschap niets tegen in te brengen. Als met gevoeligheid kwetsbaarheid wordt bedoeld, dan vallen het jukbeen en het voorhoofd af. Beide zijn hard en slechts met een forse kracht te breken, denk aan het slaan door een geoefende vechtsportbeoefenaar, slaan met een voorwerp of het slaan met een vuist met boksring, of schoppen met geschoeide voet.
gevoeligedelen van het hoofd, te weten de zijkant van het hoofd, waaronder het jukbeen, de slaap en het voorhoofd. Mocht met ‘gevoelig’ worden bedoeld dat het slaan op de bewuste delen van het hoofd pijnlijk is, dan is daar vanuit de wetenschap niets tegen in te brengen. Als met gevoeligheid kwetsbaarheid wordt bedoeld, dan vallen het jukbeen en het voorhoofd af. Beide zijn hard en slechts met een forse kracht te breken, denk aan het slaan door een geoefende vechtsportbeoefenaar, slaan met een voorwerp of het slaan met een vuist met boksring, of schoppen met geschoeide voet.
[…]
De algemene ervaringsregel lijkt een enorme invloed te hebben op de rechtspraak over geweld gericht op het hoofd en vaak wordt er bewijsnood mee opgelost. Corstens stelt in zijn handboek al aan de orde dat het gevaar bestaat dat de rechter de overtuiging heeft dat de verdachte het feit begaan heeft en de ervaringsregel gebruikt om bewijsnood mee op te lossen. Die vraag kan zeker gesteld worden over de ervaringsregels ten aanzien van geweld uitgeoefend op het hoofd. Voor een deel van de ervaringsregels, zoals de algemene kwetsbaarheid van het hoofd en de gevoeligheid van het gelaat, bestaat geen enkele wetenschappelijke onderbouwing.” [3]
11. De Hoge Raad heeft over het gebruik van feiten van algemene bekendheid (in de rechtspraak over opzet ook wel aangeduid als ‘algemene ervaringsregels’) overwogen:
“2.3.1 Op grond van artikel 339 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. In de regel is een gegeven dat aan een internetbron is ontleend van algemene bekendheid indien dat gegeven geen specialistische kennis veronderstelt en de juistheid daarvan redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is. (Vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, rechtsoverweging 2.4.)
2.3.2 Geen rechtsregel dwingt de rechter ertoe een algemeen bekend gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting ter sprake te brengen. Indien echter niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven, behoort de rechter dat gegeven aan de orde te stellen bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting. Aldus wordt voorkomen dat hij zijn beslissing doet steunen op mededelingen of waarnemingen die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat zijn geweest zich daarover uit te laten. Indien bij dat onderzoek op de terechtzitting vervolgens het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt ingenomen dat en waarom het gegeven niet van algemene bekendheid is, zal de rechter in geval van afwijking van dat standpunt in zijn uitspraak op de voet van artikel 359 lid 2 Sv de redenen dienen op te geven die daartoe hebben geleid. (Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, rechtsoverweging 3.2.2.)” [4]
12. De voorliggende zaak vertoont gelijkenissen met drie zaken die eerder aan de Hoge Raad zijn voorgelegd. In een arrest van 27 maart 2018 ging het om een verdachte die het slachtoffer hard in het gezicht had gestompt, met een gebroken oogkas en gebroken bovenkaak tot gevolg. De Hoge Raad liet de veroordeling voor zware mishandeling in stand. Daarbij lijkt een rol te hebben gespeeld – mede gelet op de vrij summiere overweging van de Hoge Raad – dat de verdachte niet alleen een vuistslag in het gezicht heeft gegeven, maar dat deed nadat hij hem bij de keel had gegrepen en in de houdgreep had genomen:
“Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Aangaande de omstandigheden waaronder hij dit letsel aan het slachtoffer heeft toegebracht, heeft het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer bij de keel heeft gegrepen, hem in een houdgreep heeft genomen en toen, met een zwaaiende beweging van zijn arm, het slachtoffer met een gebalde vuist met kracht in het gezicht heeft geslagen. Het oordeel van het Hof dat onder die omstandigheden kan worden bewezenverklaard dat verdachtes opzet was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.” [5]
13. In een arrest van 24 april 2018 ging het om een poging tot zware mishandeling door het slachtoffer tegen zijn gezicht te stompen. De Hoge Raad liet het oordeel over het opzet op zwaar lichamelijk letsel in stand. De casus is vergelijkbaar met de voorliggende zaak, maar een verschil is dat het hof vaststellingen had gedaan over de fysieke vermogens van de verdachte:
“Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte, die vroeger heeft gebokst en een grote man is van circa twee meter, met een gebalde vuist "gericht en met kracht" tegen het gezicht van het slachtoffer onder zijn rechteroog en tegen zijn neus heeft gestompt ten gevolge waarvan fracturen aan de oogkas en het neusbot zijn ontstaan. Het op die - niet onbegrijpelijke - vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat kan worden bewezenverklaard dat verdachtes opzet was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.” [6]
14. Tot slot oordeelde de Hoge Raad in een arrest van 19 november 2019 over meerdere zware mishandelingen door met kracht meermalen met vuisten in het gezicht van het slachtoffer te slaan. De Hoge Raad casseerde, omdat de gerichtheid van de gedraging niet uit de bewijsvoering bleek:
“Het oordeel van het Hof dat het opzet van de verdachte in voorwaardelijke vorm was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte de aangever twee keer met (aanzienlijke) kracht met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen, waarover de verdachte heeft gezegd dat hij de aangever twee maal “boven de borst tegen het lichaam [heeft] gestompt”, maar uit de vaststellingen van het Hof blijkt niet dat het door de verdachte uitgeoefende geweld zodanig was dat daaruit kan volgen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn gedragingen zwaar lichamelijk letsel bij de aangever tot gevolg zouden hebben. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat de bewijsvoering niets inhoudt waaruit kan volgen dat de verdachte - die blijkens bewijsmiddel 1 handelde als reactie op de klap die hij kreeg en waarvan hij schrok - ‘gericht’ in het gezicht van de aangever heeft geslagen.” [7]
15. In de voorliggende zaak blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte:
- boos op de aangever is toegestapt, en vervolgens zijn rechtervuist balde, zijn rechterarm naar achter bewoog en met zijn vuist richting het linkeroog van het slachtoffer ging (bewijsmiddel 1);
- met zijn rechterhand met gebalde vuist het slachtoffer hard in het gezicht sloeg (bewijsmiddel 2);
- op het slachtoffer afliep en hem een vuistslag gaf met zijn rechtervuist op de linkerzijde van zijn hoofd, waardoor het slachtoffer bijna achterover viel en zich nog net staande kon houden (bewijsmiddel 3).
16. Het hof heeft op basis hiervan vastgesteld dat de verdachte hard en gericht met zijn vuist richting het linkeroog van het slachtoffer sloeg. Dat oordeel wordt in cassatie niet betwist. Ook wordt niet betwist dat er zwaar lichamelijk letsel is. [8] Wel wordt het oordeel betwist dat naar ‘algemene ervaringsregels’ het geven van een harde vuistslag in het gezicht de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven roept nu het hoofd een uiterst kwetsbaar lichaamsdeel is, en dat de verdachte dat moet hebben geweten omdat het om algemene ervaringsregels gaat.
17. Uit de bewijsmiddelen kan in essentie niet meer worden opgemaakt dan dat de verdachte op de aangever is toegestapt en hem vrijwel direct een harde vuistslag in zijn gezicht heeft gegeven waardoor de aangever bijna achterover viel. Deze zaak wijkt in zoverre af van de hiervoor weergegeven twee zaken uit 2018 waarin de Hoge Raad een veroordeling in stand liet. In die zaken had het hof op grond van de bewijsmiddelen immers aanvullende vaststellingen kunnen doen, namelijk dat de verdachte het slachtoffer bij de keel had gegrepen en in een houdgreep had genomen dan wel dat de verdachte veel sterker was dan het slachtoffer omdat hij vroeger had gebokst en een grote man van circa twee meter was.
18. In de voorliggende zaak heeft het hof – anders dan de politierechter, het openbaar ministerie en de verdediging – geoordeeld dat de gedraging van de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven roept, in de kern alleen vanwege de ‘algemene ervaringsregel’ dat het hoofd “een uiterst kwetsbaar lichaamsdeel” is. Dat dit een algemene ervaringsregel is, lijkt mij betwistbaar: in ieder geval brengt niet iedere vuistslag in het gezicht de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich mee. Dat wordt niet anders als het slachtoffer door die vuistslag “bijna achterover viel en zich nog net staande kon houden” of als – zoals uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid – inderdaad zwaar lichamelijk letsel volgt: dat laatste is niet relevant voor de intentie van de verdachte.
19. Nu het oordeel van het hof in beslissende mate berust op een ‘algemene ervaringsregel’ die niet zonder meer als zodanig kan worden aangemerkt, is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Slotsom
20. Het middel slaagt.
21. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG