ECLI:NL:PHR:2024:314

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
22/02669
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over tenuitvoerlegging van voorwaardelijke gevangenisstraf in relatie tot eerdere executie

In deze zaak gaat het om de beslissing van de Hoge Raad over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf die al ten uitvoer was gelegd. De verdachte, geboren in 1981, was eerder door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand voor diefstal, waarbij ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf van vijftig dagen werd gelast. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch bevestigde deze beslissing op 15 juli 2022. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, J.W. Heemskerk, een middel van cassatie heeft voorgesteld. Dit middel betrof de klacht dat het hof ten onrechte de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf heeft bevolen, terwijl deze al was uitgevoerd.

De conclusie van de Procureur-Generaal, M.E. van Wees, stelt dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf op 21 januari 2022 was bevolen en dat de verdachte deze straf daadwerkelijk heeft ondergaan van 3 maart 2022 tot 21 april 2022. De Procureur-Generaal concludeert dat het hof op de hoogte was van deze feiten en dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf niet in strijd was met de wet. De Hoge Raad oordeelt dat de belangen van de verdachte niet geschaad zijn door het bestaan van twee executoriale titels voor dezelfde voorwaardelijke straf, aangezien deze straf niet meer dan één keer kan worden uitgevoerd. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, en er zijn geen gronden gevonden die tot vernietiging van de uitspraak aanleiding geven.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02669

Zitting9 april 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 15 juli 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 4 februari 2021 bevestigd. Bij voormeld vonnis is de verdachte wegens "diefstal", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand en is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde gevangenisstraf van vijftig dagen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de tenuitvoerlegging van een eerdere opgelegde voorwaardelijke straf heeft bevolen, omdat deze op dat moment al geëxecuteerd was.
2.2
Tussen de stukken van het geding bevindt zich een Vordering na voorwaardelijke veroordeling. De strekking hiervan is dat de tenuitvoerlegging van een op 27 januari 2020 door de politierechter te ’s-Hertogenbosch opgelegde voorwaardelijke straf van vijftig dagen gevangenisstraf wordt gevorderd (parketnummer 01-257502-19), wegens het overtreden van de algemene voorwaarde.
2.3
De aantekening mondeling vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 februari 2021 bevat met betrekking tot deze vordering het volgende:
“BESLISSING:
(…)
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Oost-Brabant van 27 januari 2020, gewezen onder parketnummer 01-257502-19, te weten:
een gevangenisstraf voor de duur van 50 dagen”
2.4
Tussen de stukken van het geding bevindt zich voorts het uittreksel Justitiële Documentatie van 29 april 2022 dat ter beschikking stond van het hof. Hieruit maak ik op dat het voorwaardelijk strafdeel dat op 27 januari 2020 door de politierechter te Oost-Brabant is opgelegd onderdeel uitmaakte van een veroordeling wegens drie overtredingen van art. 310 Sr (al dan niet in combinatie met art. 311 Sr), waarvoor de verdachte in totaal 150 dagen gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen (waarvan dus vijftig voorwaardelijk).
2.5
Met betrekking tot de executie valt in het genoemde uittreksel het volgende te lezen:
”Instantie/zaaknr. Parket OVJ Oost-Brabant 01-257502-19
(…)
Datum beslissing 21 januari 2022 Politierechter in de rechtbank Oost-Brabant
(…)
Status Niet onherroepelijk
Beslissing Gehele toewijzing vordering tenuitvoerlegging
(…)
Bijzondere voorwaarde: Meldplicht. Geen Bijzonderheden
Executie: —> 11 februari 2020 - .
Kennisgeving TUL-zaak is ten uitvoer gelegd van 02-03-2022 t/m 21-04-2022.”
2.6
Uit de door mij opgevraagde historische detentiegegevens blijkt dat de verdachte tussen 3 maart 2022 en 21 april 2022 in totaal vijftig dagen in detentie heeft doorgebracht. Hierbij staat hetzelfde parketnummer vermeld (01-257502-19) terwijl ook het overtreden wetsartikel (art. 310 Sr) correspondeert met de veroordeling van de politierechter van 27 januari 2020. Volgens deze gegevens is de beslissing waarop deze detentie is gebaseerd onherroepelijk geworden op 21 januari 2022.
2.7
Verder is in het proces-verbaal van de zitting van het hof van 11 maart 2022 te lezen:
“De voorzitter deelt mede:
In een andere zaak is de tenuitvoerlegging reeds toegewezen. U zit nu die 50 dagen gevangenisstraf uit. In deze zaak is de vordering tot tenuitvoerlegging van die straf tevens aan de orde (…)
De verdachte verklaart desgevraagd:
Ik zit momenteel 8 dagen in detentie.”
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 15 juli 2022 blijkt dat hier door de raadsman van de verdachte is opgemerkt dat de gelaste tenuitvoerlegging reeds zou zijn geëxecuteerd. [1]
2.8
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat bij afzonderlijke beslissing van de rechtbank van 21 januari 2022 de tenuitvoerlegging is bevolen van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf vanwege overtreding van een bijzondere voorwaarde en dat die straf reeds was geëxecuteerd op het moment dat het hof in de onderhavige zaak arrest wees. Omdat het daarbij gaat om een afzonderlijke beslissing die geen verband houdt met een nieuwe strafzaak, was daartegen volgens art. 6:6:22 lid 1 Sv geen beroep mogelijk. Ik neem daarbij aan dat de in het uittreksel Justitiële Documentatie opgenomen vermelding “Niet-onherroepelijk” op een onjuiste registratie berust, aangezien executie van een gevangenisstraf in beginsel niet plaatsvindt voordat de rechterlijke beslissing waarop die straf berust onherroepelijk is geworden (art. 6:1:16 lid 1 Sv). De historische detentiegegevens geven steun aan deze aanname omdat daarin staat dat de beslissing tot tenuitvoerlegging op 21 januari 2022 onmiddellijk onherroepelijk was.
2.9
Het cassatiemiddel is gebaseerd op het gegeven dat de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf al ten uitvoer was gelegd toen het bestreden arrest werd gewezen. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt echter niet aangeknoopt bij de executie van de straf, maar bij de onherroepelijkheid van de beslissing over de vordering tenuitvoerlegging:
“Noch art. 14g Sr noch enige andere rechtsregel staat eraan in de weg dat het openbaar ministerie in opeenvolgende strafzaken ter zake van onderscheiden, voor het einde van de proeftijd begane strafbare feiten, een vordering tot tenuitvoerlegging van dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf indient en dat daarop door de rechter (telkens), onverminderd het bepaalde in art. 14f Sr, enige in het eerste en tweede lid van art. 14g Sr bedoelde beslissing wordt gegeven. De omstandigheid dat dat kan leiden tot onderscheiden executoriale titels ter zake van de tenuitvoerlegging van een en dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf, schaadt de belangen van de veroordeelde niet, aangezien een voorwaardelijke straf niet meer dan één maal kan worden geëxecuteerd. Wel ligt het in dat verband in de rede dat de rechter die kennis draagt van de omstandigheid dat reeds bij onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf is gelast, het openbaar ministerie in de vordering tot tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk verklaart.” [2]
2.1
In het hier geciteerde arrest van de Hoge Raad wordt verwezen naar wetsbepalingen zoals die golden ten tijde van dat arrest. Sinds 1 januari 2020 gaat het om de artikelen 6:6:21 respectievelijk 6:6:19 Sv, die op dit punt geen relevante wijzigingen bevatten. Deze rechtspraak lijkt mij daarom nog steeds gelding te hebben, waarbij ik bovendien geen reden zie dat het een verschil zou maken dat in de onderhavige zaak waarschijnlijk niet tweemaal een vordering is ingediend wegens het plegen van een nieuw strafbaar feit, maar eenmaal een vordering wegens de overtreding van een bijzondere voorwaarde en eenmaal wegens een nieuw strafbaar feit.
2.11
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 29 april 2022 en uit het proces-verbaal van de zitting van het hof van 11 maart 2020 leid ik af dat het hof er ten tijde van het arrest van 15 juli 2022 kennis van had dat op 21 januari 2022 al de tenuitvoerlegging was bevolen van de voorwaardelijke straf van vijftig dagen onder parketnummer 01-257502-19. Ook wist het hof dat de verdachte deze straf daadwerkelijk had ondergaan, zodat ik aanneem dat het hof er tevens kennis van droeg dat deze beslissing onherroepelijk was. In deze omstandigheden had het in de reden gelegen dat het hof in het bestreden arrest het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had verklaard in de vordering tenuitvoerlegging.
2.12
Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. Zoals ook volgt uit het hiervoor onder 2.9 aangehaalde arrest van de Hoge Raad, worden de belangen van de verdachte niet geschaad door het bestaan van twee executoriale titels voor dezelfde voorwaardelijke straf. Die straf kan immers niet meer dan éénmaal worden geëxecuteerd. [3] Dit is niet anders als op het moment dat tot de tweede titel wordt besloten, de executie op basis van de eerste titel al daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Afronding

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie p. 2 van dit proces
2.HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6828.
3.Vgl. AG Aben, ECLI:NL:PHR:2020:1025, voorafgaand aan HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1717 (81 RO) en de conclusie van AG Aben voorafgaand aan HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2030 (80a RO) (niet gepubliceerd, zaaknummer 13/04123), De Hoge Raad heeft wel ingegrepen in HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2812. Daarin was echter sprake van twee beslissingen over de vordering tenuitvoerlegging die verschillende uitkomsten hadden en werd de zaak (om andere redenen) teruggewezen naar het hof.