ECLI:NL:PHR:2024:501

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
22/03789
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor ontucht met minderjarige

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1967, veroordeeld voor ontucht met een minderjarige, gepleegd op 8 november 2020. Het gerechtshof Den Haag bevestigde op 29 september 2022 het vonnis van de rechtbank Den Haag, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 176 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank legde ook een taakstraf van 200 uren op en een schadevergoedingsmaatregel aan de benadeelde partij. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaten drie middelen van cassatie hebben voorgesteld. De eerste twee middelen betreffen de motivering van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van de aangeefster en een getuige. De verdediging stelt dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van de door hen ingebrachte argumenten. Het derde middel betreft de bijzondere voorwaarde die aan de straf is verbonden, namelijk 'openheid over relaties/seksualiteit', die volgens de verdediging onvoldoende precies is geformuleerd. Het hof heeft de middelen verworpen en geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen betrouwbaar zijn en dat de bijzondere voorwaarde correct is geformuleerd. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03789

Zitting14 mei 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
Bij arrest van 29 september 2022 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 september 2021 [1] bevestigd voor zover daarbij de verdachte wegens "met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 176 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van voorarrest, waaraan door het hof algemene en bijzondere voorwaarden zijn verbonden en tot een taakstraf van 200 uren. Het hof heeft voorts de vordering benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen zoals in het arrest vermeld en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en C.W. Noorduyn en N.J.B. Vegelien, beiden advocaat te Den Haag, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste en tweede middel

2.1
Het eerste en tweede middel klagen dat het hof in strijd met art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] en getuige [betrokkene 1] respectievelijk de in het proces-verbaal van aanhouding opgenomen verklaring van de verdachte.
2.2
Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 8 november 2020 te [plaats], met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2005, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten het
- brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina en de mond van die [slachtoffer] en
- betasten van de vagina en de borsten en het lichaam van die [slachtoffer] met zijn, verdachtes, handen en vingers en
- geven van een tongzoen aan die [slachtoffer];”
2.3
Het hof heeft zich (behalve ten aanzien van de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij) verenigd met de gronden en beslissingen in het vonnis van de rechtbank. Het vonnis houdt met betrekking tot de gebezigde bewijsmiddelen het volgende in:
“De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). (…)
1. Het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 2], opgemaakt op 8 november 2020, voor zover inhoudende (p. 010-012):
Ik doe aangifte van seksueel misbruik namens mijn dochter [slachtoffer] van (de rechtbank begrijpt: geboren op) [geboortedatum]-2005.
2. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [slachtoffer], opgemaakt op 14 december 2020, voor zover inhoudende (p. 140 - 145):
Op maandag 14 december 2020 verhoorden wij de getuige [slachtoffer], geboren op 29 mei 2005.
Wat voor afspraken heb je gemaakt?
We zouden naar een hotel gaan en dan wat drinken en daarna seks hebben. Ik zou er 400 euro voor krijgen en [betrokkene 1] (de rechtbank begrijpt hier en telkens: [betrokkene 1]) ook. Toen we seks hebben gehad met [verdachte] (de rechtbank begrijpt hier en telkens: de verdachte) heeft hij mij € 350,- gegeven en [betrokkene 1] € 450,- gegeven.
We zijn naar de kamer gegaan en hebben wat gedronken. [verdachte] ging douchen en wij hebben ons uitgekleed. We hielden onze onderbroek en BH aan. Ik deed er een kimono overheen en [betrokkene 1] een jas. [verdachte] was onder de douche vandaan gekomen en op bed gaan liggen. Over zijn lul had hij een handdoek gelegd. Toen zijn wij ook op bed gaan liggen en zijn gaan zoenen met elkaar. Dan bedoel ik om en om. Ik zoende zowel met [betrokkene 1] als met [verdachte].
We zaten ter hoogte van zijn hoofd. Op een gegeven moment zei [verdachte] dat we op onze buik moesten gaan liggen. Hij ging ons toen beide vingeren. Ik moet nog vertellen dat toen we aan het zoenen waren [betrokkene 1] en ik onze kleding helemaal uit hebben gedaan. [verdachte] was gaan zitten met zijn gezicht richting ons hoofd en toen vingerde hij ons. Daarna zijn we weer gaan zoenen en toen heeft hij ook mijn kut gelikt. We hadden ons omgedraaid. [verdachte] was [betrokkene 1] nog aan het vingeren en ondertussen likte hij mijn kut. Even later deed hij het andersom, dus likte hij [betrokkene 1] en vingerde hij mij. [verdachte] gaf aan hoe we moesten liggen of zitten of wat anders. We moesten toen op onze buik gaan liggen en toen heeft hij ons geneukt. Met neuken versta ik met een lul in mijn kut gaan. Verder likte hij aan mijn tieten en raakte hij mijn billen aan.
3. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 1], opgemaakt op 8 november 2020, voor zover inhoudende (p. 015 - 017):
Mijn vriendin [slachtoffer] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer]) had contact met een man, ze had mij gevraagd of ik met haar mee wilde gaan. Ik wist dat wij seks gingen hebben met deze man en we zouden allebei € 400,- krijgen. Wat is er in de kamer aan seksuele handelingen gebeurd? We hebben allebei vaginale seks gehad met de man, zoals ik eerder zei, onveilige seks. Ik heb geen orale seks gehad, [slachtoffer] wel. De man heeft ons met zijn hand bevredigd.
4. Het proces-verbaal van aanhouding verdachte, opgemaakt op 8 november 2020, voor zover inhoudende (p. 083 - 085):
Op zondag 8 november 2020 omstreeks 17:39 uur, hielden wij op de locatie [a-straat 1] te [plaats] als verdachte aan: [verdachte]. Ik vroeg de man wat hij hier zojuist in het hotel had gedaan. Ik hoorde dat de man het navolgende verklaarde: ‘Wij, de meiden en ik, hebben in het hotel wat gedronken en hebben samen in bad gezeten. Wij hebben ook seksuele handelingen verricht bij elkaar.’
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank op 30 augustus 2021, voor zover inhoudende:
Op 8 november 2020 was ik met [slachtoffer] en [betrokkene 1] in een hotelkamer in [plaats]. [slachtoffer] heeft mij een tongzoen gegeven.”
2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aldaar overgelegde en aan het digitale dossier toegevoegde pleitnotities. Die pleitnotities houden – voor zover hier relevant – het volgende in (met weglating van voetnoten):

“2. ONVOLDOENDE BEWIJS

8. De rechtbank heeft haar veroordeling hoofdzakelijk gebaseerd op de verklaringen van [slachtoffer] en [betrokkene 1], en de in het proces-verbaal van aanhouding opgenomen verklaring die aan cliënt wordt toegeschreven.
i. Verklaring cliënt in proces-verbaal van aanhouding
9. In het proces-verbaal van aanhouding is geverbaliseerd - en ik citeer -:
"Ik vroeg de man wat hij hier zojuist in het hotel had gedaan. Ik hoorde dat de man het navolgende verklaarde: 'Wij, de meiden en ik, hebben in het hotel wat gedronken en hebben samen in bad gezeten.Wij hebben ook seksuele handelingen verricht bij elkaar.”
10. Cliënt stelt zich op het standpunt dat dit een onjuiste weergave van zijn verklaring is. Hoewel hij wel degelijk antwoord heeft gegeven op de vraag van de verbalisant, meent hij te hebben gezegd dat [slachtoffer] en [betrokkene 1] seksuele handelingen bij elkaar hadden verricht. De verbalisant zou aldus één letter en daardoor één cruciaal woord verkeerd hebben verstaan: "wij" in plaats van "zij".
11. Dit vindt steun in het feit dat cliënt voor het overige - maar dus ook direct na zijn aanhouding - consistent en categorisch heeft ontkend seks te hebben gehad met [slachtoffer]. In al zijn verhoren - bij de politie, de rechter-commissaris en op de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg - heeft cliënt steeds langs deze lijn verklaard.
12. De onjuistheid van de verklaring in het proces-verbaal van aanhouding wordt meer in zijn algemeenheid bevestigd doordat daar ook als uitspraak van cliënt in opgenomen is dat hij met [slachtoffer] en [betrokkene 1] in bad zou hebben gezeten. Dit wordt niet alleen gelogenstraft door alle overige verklaringen van cliënt, maar ook door hetgeen [slachtoffer] daarover heeft gezegd. Zij heeft immers verklaard dat zij en [betrokkene 1] het waren die samen in bad gingen in de hotelkamer,
zonder cliënt.
13. Bij deze stand van zaken moet er van uit worden gegaan dat de verklaring die in het proces-verbaal van aanhouding is opgenomen op een misverstand berust, en deze mitsdien geen bekennende verklaring van cliënt inhoudt. Gelet daarop kan de verklaring niet ten grondslag worden gelegd aan een eventuele bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
ii. Verklaringen [slachtoffer] en [betrokkene 1]
14. De hoofdmoot van het dossier wordt gevormd door de verklaringen van [slachtoffer] en [betrokkene 1], die elkaar over en weer zouden bevestigen. Tussen beide verklaringen bestaan evenwel op belangrijke punten opvallende inconsistenties, die twijfel oproepen over het waarheidsgehalte van de verklaringen.
a) Duur seksuele handelingen
15. Zo heeft [slachtoffer] over de duur van de seksuele handelingen aanvankelijk verklaard dat ze drie kwartier bezig waren, terwijl ze later aangeeft:
"Het was heel snel voorbij, want [betrokkene 1] en ik zeiden dat we moe waren en gingen toen in bad."
16. Nog afgezien van de discrepantie tussen de twee kwalificaties zou het, indien we van de meest recente verklaring van [slachtoffer] uit moeten gaan, hoogst opmerkelijk zijn dat álle door haar beschreven seksuele handelingen in zo’n kort tijdsbestek zouden kunnen worden verricht. Volgens [slachtoffer] zou het drietal namelijk zo’n beetje het complete scala aan seksuele activiteiten hebben afgewerkt: cliënt zou met [slachtoffer] en [betrokkene 1] gezoend hebben, [slachtoffer] en [betrokkene 1] zouden met elkaar gezoend hebben, [slachtoffer] zou [betrokkene 1] gevingerd hebben, cliënt zou [slachtoffer] en [betrokkene 1] gevingerd en gebeft hebben, [slachtoffer] zou cliënt gepijpt hebben en cliënt zou afwisselend met [slachtoffer] en [betrokkene 1] vaginale seks gehad hebben in verschillende, door cliënt bepaalde, posities.
17. Wanneer we daarentegen uitgaan van drie kwartier, waarbinnen alle genoemde seksuele handelingen wellicht nog gepast zouden hebben, is het niet plausibel dat cliënt daarbij niet zou zijn klaargekomen en er geen biologische sporen zijn aangetroffen. Welke lezing dus ook tot uitgangspunt wordt genomen, het valt moeilijk te rijmen met wat overigens uit het dossier naar voren komt.
b) Plotselinge toevoeging beffen
18. Verder is twijfelachtig dat pas in [slachtoffer]’s derde verklaring op het politiebureau uit de hoge hoed komt dat zij en [betrokkene 1] ook door cliënt zouden zijn gebeft, terwijl daar in haar twee eerdere verklaringen in het geheel geen melding van is gemaakt. Dit roept des te meer vragen op over de betrouwbaarheid van beide meisjes, omdat [betrokkene 1] in haar politieverhoor niet verklaart dat zij of [slachtoffer] oraal bevredigd zouden zijn door cliënt.
c) Divergentie bij elkaar verrichte handelingen
19. Ook over wat [slachtoffer] en [betrokkene 1] bij elkaar zouden hebben gedaan lopen de verklaringen uiteen. Waar [betrokkene 1] bij herhaling heeft verklaard dat zij en [slachtoffer] alleen zouden hebben gezoend, heeft [slachtoffer] gezegd dat zij [betrokkene 1] ook zou hebben gevingerd. Toch wel een bijkomstigheid die je zou bijblijven, zeker wanneer dit de enige seksafspraak is geweest die je ooit in je relatief korte bestaan hebt gehad, zoals [betrokkene 1] uitdrukkelijk heeft aangegeven.
d) Onzekerheid vaginale seks
20. Tegen die achtergrond wekt het eveneens verbazing - en dat is nog een understatement - dat [betrokkene 1] tijdens het verhoor bij de raadsheer-commissaris het volgende heeft verklaard:
“U vraagt mij wat er nog meer gebeurd is. Seks met meneer. Daar versta ik onder dat zijn geslachtsdeel in dat van ons gaat. U vraagt mij of dit om de beurt ging. Dat weet ik niet meer. U vraagt mij of ik nog weet of hij met zijn geslachtsdeel in ons beide is geweest. Dat weet ik niet meer. U vraagt mij of hij met zijn geslachtsdeel in mij is geweest. Dat weet ik ook niet meer."
En:
"U vraagt mij of het dus klopt dat de man vaginale seks met ons heeft gehad, maar ik niet zeker weet of dit met ons beide is geweest. Ik weet niet zeker of er vaginale seks is geweest. Ik weet wel dat hij een condoom om heeft gedaan, maar daar wil ik niet door zeggen dat er vaginale seks is geweest, want dat weet ik niet meer."
21. Het was volgens [betrokkene 1] de enige keer ooit dat ze op deze manier met een man had afgesproken, ze is pas 20 en dit gaat over een gebeurtenis van nog geen 2 jaar geleden. Als op de afspraak vaginale seks zou hebben plaatsgevonden - het kernverwijt dat cliënt wordt gemaakt -, dan kan het niet anders dan dat [betrokkene 1] zich dat nu nog zou herinneren. Dit geldt zelfs wanneer er - zoals in casu aan de orde - enige alcohol in het spel was. Uit geen enkel stuk in het dossier blijkt immers dat [betrokkene 1] of [slachtoffer] stomdronken was, als gevolg waarvan ze zich bepaalde dingen niet meer zouden kunnen herinneren.
e) Onwaarheid condoom
22. Daar komt nog bij dat het enige wat [betrokkene 1] stellig zegt wél zeker te weten - "Ik weet wel dat hij een condoom om heeft gedaan" - aantoonbaar onwaar is. De hotelkamer in het [hotel] is door de politie ondersteboven gekeerd en daarbij is geen condoom aangetroffen - zij het gebruikt of ongebruikt. Bovendien spreekt [betrokkene 1] haar eerdere verklaring bij de politie tegen, waarin zij heeft aangegeven onveilige seks met cliënt te hebben gehad.
f) Conclusie
23. Resumerend kenmerken de verklaringen van [slachtoffer] en [betrokkene 1] zich doordat er plotseling nieuwe feiten aan worden toegevoegd, ze op essentiële punten van elkaar afwijken en in bepaalde gevallen zelfs strijdig zijn met eerder afgelegde verklaringen of overige bevindingen in het dossier. De verklaringen zijn daarmee dermate wisselend en onbetrouwbaar dat deze niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden.
24. De overweging van de rechtbank dat [slachtoffer] en [betrokkene 1] over dezelfde details verklaren “zoals waar zij voorafgaand aan de seksuele handelingen over hebben gesproken en de bedragen die zij zouden ontvangen voor de seksuele handelingen”, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank noemt daarbij namelijk juist feiten waarover de verklaringen van de meisjes en cliënt niet uiteenlopen. Ook cliënt heeft verklaard over de betaling die de meisjes achteraf ontvingen en hoe hoog die was, en aangegeven dat ze gedrieën eerst hebben gepraat over van alles en nog wat. Die details kunnen derhalve geen argument zijn om geloof te hechten aan de lezing van [slachtoffer] en [betrokkene 1] in plaats van aan die van cliënt, als dezelfde details evengoed volgen uit de verklaring van cliënt.”
2.5
Het vonnis van de rechtbank bevat de volgende bewijsoverweging:
“3.5. Bewijsoverwegingen
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 8 november 2020 seksuele handelingen heeft verricht bij [slachtoffer], die mede hebben bestaan uit seksueel binnendringen. Beide meisjes hebben een gedetailleerde verklaring afgelegd en zij beschrijven dezelfde seksuele gedragingen. Daarnaast verklaren beide meisjes over dezelfde details, zoals waar zij voorafgaand aan de seksuele handelingen over hebben gesproken en de bedragen die zij zouden ontvangen voor de seksuele handelingen. De rechtbank acht de verklaringen van [slachtoffer] en de getuige betrouwbaar en deze worden voor het bewijs gebruikt. Dat de verklaringen, in strijd met de waarheid, op elkaar zijn afgestemd, is niet aannemelijk geworden.
Naar het oordeel van de rechtbank vindt de verklaring van [slachtoffer] - naast de verklaring van de getuige - ook op andere plekken steun in het dossier. De rechtbank hecht hierbij waarde aan de inhoud van de chats tussen [slachtoffer] en de verdachte. In de chats beschrijft de verdachte dat hij haar borsten en billen fantastisch vindt. Om ongemakkelijke situaties te voorkomen vraagt de verdachte waar zij qua intimiteit voor open staat, waarbij haar antwoorden ondubbelzinnig seksueel van aard zijn. Vrijwel direct na deze conversatie vertelt de verdachte dat hij gesteriliseerd is, zich regelmatig test en een hekel heeft aan condooms. Op de vraag waarom de verdachte geen gebruik maakt van een goedkopere prostituee antwoordt hij dat hij niet nummer 10 van de dag wil zijn en hij hoopt op een vorm van exclusiviteit en er een vorm van friends with benefits omgang ontstaat. Hij vertelt [slachtoffer] dat zij het type is waar hij op valt, het alleen maar leuker wordt naarmate ze elkaar beter leren kennen en trio’s ook leuk zijn. Bovendien zouden beiden € 400,- krijgen en mochten de meisjes voor de afspraak nieuw ondergoed kopen op rekening van de verdachte. De rechtbank kan de inhoud van dit gesprek niet anders duiden dan dat het de bedoeling was dat er bij de afspraak ook seks zou plaats vinden. De verklaring van de verdachte dat dat niet is gebeurd, omdat hij op het moment zelf geen klik voelde, acht de rechtbank in het licht van de inhoud van de bewijsmiddelen niet geloofwaardig.”
2.6
Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat de “behandeling van de zaak in hoger beroep (..) het hof niet [heeft] gebracht tot andere beschouwingen” dan de eerste rechter.
2.7
Vooropgesteld moet worden dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De invoering van de motiveringsplicht van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv in 2005 heeft geen wijziging gebracht in het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [2]
2.8
Het hof heeft de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] en getuige [betrokkene 1] – in afwijking van hetgeen daaromtrent door de raadsvrouw is aangevoerd – betrouwbaar geacht. Ter motivering van die afwijking houden de door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank in dat beide verklaringen gedetailleerd zijn, dat daarin dezelfde seksuele gedragingen en details worden beschreven, dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaringen in strijd met de waarheid op elkaar zijn afgestemd en dat de verklaring van [slachtoffer] bovendien steun vindt in onder meer chatgesprekken met de verdachte waarvan de rechtbank – en daarmee het hof – de inhoud “niet anders [kan] duiden dan dat het de bedoeling was dat er bij de afspraak seks zou plaatsvinden.” Aldus heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven, als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv, die ertoe hebben geleid dat het is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt over de betrouwbaarheid van deze verklaringen. De enkele omstandigheid dat de verdediging zich daarbij in hoger beroep mede heeft beroepen op verklaringen die in eerste aanleg nog niet waren afgelegd, maakt dat niet anders. Het hof heeft geoordeeld dat de door de rechtbank gegeven motivering ook voldoende de redenen opgeeft voor de afwijking van dit nader onderbouwde standpunt en over de begrijpelijkheid van dit oordeel wordt niet geklaagd. [3] Gelet op hetgeen onder 2.7 is vooropgesteld was het hof niet gehouden om (ook) specifiek op deze nadere onderbouwing van het verweer in te gaan. [4] Het
eerste middelfaalt.
2.9
Ook het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de in het proces-verbaal van aanhouding opgenomen verklaring van de verdachte niet voor het bewijs kan worden gebezigd heeft het hof niet gehonoreerd. Dat standpunt – dat voor het eerst in hoger beroep naar voren is gebracht – komt erop neer dat voor zover genoemd proces-verbaal inhoudt dat de verdachte heeft verklaard dat “wij” (en niet “zij”) seksuele handelingen bij elkaar hebben verricht, dit een onjuiste weergave van zijn verklaring is. Nu daartoe in de kern slechts is aangevoerd dat de verdachte “meent” te hebben gezegd dat [slachtoffer] en [betrokkene 1] (en niet [slachtoffer], [betrokkene 1] en de verdachte zelf) seksuele handelingen bij elkaar hadden verricht, dit niet met objectieve gegevens is onderbouwd [5] en het verweer verder niets inhoudt omtrent bijzondere omstandigheden die tot een onjuiste verslaglegging geleid zouden (kunnen) hebben, [6] vindt het afdoende weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen waaruit onder meer blijkt dat het betreffende proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt. Tot een nadere motivering was het hof, ook op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, niet gehouden. Het
tweede middelfaalt eveneens.
2.1
Ik merk nog op dat de bewezenverklaring ook met weglating van de in het proces-verbaal van aanhouding opgenomen verklaring van de verdachte standhoudt. Ook zonder het voorgaande kan het tweede middel derhalve niet tot cassatie leiden.
2.11
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.

Het derde middel

3.1
Het middel klaagt dat het hof “door sec als bijzondere voorwaarde ex artikel 14c lid 2 onder 14 Sr ‘openheid over relaties/seksualiteit’ op te nemen” niet heeft voldaan aan de in de jurisprudentie van de Hoge Raad geformuleerde eis dat een dergelijke voorwaarde voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoorschrift moet formuleren. Op basis van deze formulering zou niet duidelijk zijn op welke wijze invulling moet worden gegeven aan het door de verdachte betonen van openheid over relaties en seksualiteit. Evenmin is erin opgenomen met welke frequentie dergelijke openheid gegeven zou moeten worden, of tegenover wie, aldus de steller van het middel.
3.2
De door het hof van de rechtbank overgenomen beslissingen ten aanzien van de strafoplegging luiden – voor zover hier relevant – als volgt:
“6. De strafoplegging
(…)
Dadelijke uitvoerbaarheid voorwaarden
Ondanks dat de reclassering het risico op recidive inschat als laag, acht zij het geïndiceerd de volgende interventies in te zetten.
- (…)
- Openheid over relaties / seksualiteit.
(…)
Gelet op de ernst van het feit en de zorgen van de reclassering betreffende het psychosociaal functioneren in combinatie met seksueel overschrijdend gedrag, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daarom zal de rechtbank, conform het advies van de reclassering, bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c Sr te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
(…)
12. De beslissing
(…)
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) DAGEN;
(…)
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot 176 dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- (…)
- open zal communiceren over zijn relaties en seksualiteit naar de reclassering en De Waag of soortgelijke instelling. Hij zal meewerken aan relatiegesprekken bij De Waag of soortgelijke instelling, indien geïndiceerd.”
3.3
Het middel berust op de opvatting dat het hof een bijzondere voorwaarde heeft opgelegd die luidt: “openheid over relaties / seksualiteit”. Het mist echter feitelijke grondslag, nu de onder 3.2 weergegeven beslissingen ten aanzien van de strafoplegging van een op dergelijke wijze geformuleerde bijzondere voorwaarde geen blijk geven. De door de reclassering geïndiceerde interventie van “openheid over relaties / seksualiteit” is door de rechtbank – en daarmee door het hof – kennelijk omgezet in de bijzondere voorwaarde dat “de veroordeelde (…) open zal communiceren over zijn relaties en seksualiteit naar de reclassering en De Waag of soortgelijke instelling. Hij zal meewerken aan relatiegesprekken bij De Waag of soortgelijke instelling, indien geïndiceerd.”
3.4
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.

Afronding

4.1
Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

2.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Herhaald in bijvoorbeeld HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780 en HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:646.
3.In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat in punt 20 t/m 22 van de pleitnotities gerefereerd wordt aan verklaringen die bij de raadsheer-commissaris zijn afgelegd. Om die reden kan volgens de steller van het middel “het argument dat het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt zijn weerlegging vindt in de door de rechtbank gebezigde en door het Hof overgenomen bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, geen doel treffen.”
4.Ik merk nog op dat de door de steller van het middel gemaakte vergelijking met HR 16 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:723 niet opgaat. Anders dan in die zaak houdt de door getuige [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring immers niet in dat zij in ontlastende zin terugkomt op haar eerder afgelegde – door de rechtbank voor het bewijs gebezigde – verklaring.
5.Zie bijvoorbeeld HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:614, waarin de raadsman had gewezen op diverse onverenigbaarheden tussen de door de verdediging onbetrouwbaar geachte verklaringen van de verbalisanten en de beelden die beschikbaar waren van het voorval in die zaak.
6.Zie bijvoorbeeld HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1446, waarin de raadsman had aangevoerd dat de verklaring van de aangeefster van het bewijs diende te worden uitgesloten omdat zij zonder beëdigde tolk was gehoord in de Marokkaanse taal en het proces-verbaal was opgemaakt in de Nederlandse taal.