Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00931
Zitting27 augustus 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 2 maart 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2023:715) wegens 1. "als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen, meermalen gepleegd" en 2. “medeplegen van opzettelijk schenden van een ambtsgeheim, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan acht voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Ook heeft het hof de teruggave gelast van een inbeslaggenomen armband. [1]
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en H. Bakker, advocaat in Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
2.1
Het middel bevat de klacht dat het hof bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn van de berechting in eerste aanleg ten onrechte de 2-jaarstermijn in plaats van de 16-maandentermijn als uitgangspunt heeft genomen.
2.2
Het arrest houdt voor zover van belang het volgende in:
“
Redelijke termijn
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 20 januari 2015, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 16 november 2017. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna tien maanden.
Verdachte heeft op 21 november 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 2 maart 2023. In hoger beroep is aldus sprake van een forse termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer drie jaren en drie maanden.
Het hof ziet in voornoemde overschrijdingen aanleiding om een andere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijdingen. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats zou zijn geweest. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk [bedoeld zal zijn, een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, MvW [2] ], met een proeftijd van twee jaren, opleggen. Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.”
2.3
De klacht in cassatie houdt in dat de verdachte anderhalve maand, van 23 januari tot 6 maart 2015, in voorlopige hechtenis heeft gezeten en het hof daarom voor de behandeling in eerste aanleg de 16-maandentermijn in plaats van de 2-jaarstermijn had moeten hanteren. Ter zitting is hieromtrent geen inhoudelijk verweer gevoerd. [3]
2.4
Bij het bepalen van de duur van de redelijke termijn is het uitgangspunt dat deze termijn niet 24 maanden, maar 16 maanden beloopt indien de verdachte “in voorlopige hechtenis verkeert” [4] . In situaties waarin de verdachte slechts een deel van de periode tot aan de uitspraak in voorlopige hechtenis heeft verkeerd, dient de feitenrechter aan de hand van de omstandigheden van het geval te beoordelen of hij de 16- of 24-maandentermijn tot uitgangspunt neemt. De Hoge Raad toetst dit oordeel vervolgens slechts op begrijpelijkheid. [5]
2.5
In een recente zaak, waarin de verdachte vijf maanden in voorlopige hechtenis had gezeten, oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat de 24-maandentermijn tot uitgangspunt moest worden genomen niet onbegrijpelijk was. [6] Hieruit kan worden afgeleid dat het bij een termijn van anderhalve maand niet snel onbegrijpelijk zal zijn als de feitenrechter de 24-maandentermijn tot uitgangspunt neemt. Ik zie niet in waarom dit anders zou zijn indien de overschrijding van de redelijke termijn waar het om gaat niet in hoger beroep, maar in eerste aanleg heeft plaatsgevonden. Dit oordeel van het hof vergde geen nadere motivering, mede gelet op het ontbreken van een inhoudelijk verweer op dit punt.
Afronding
3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG