2.3Categorie II zaken
In beginsel worden zaken van de tweede categorie strafrechtelijk afgedaan. Het is mogelijk om van deze hoofdregel af te wijken. De beslissing om in afwijking van deze aanwijzing geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen en/of geen proces-verbaal in te zenden, wordt alleen in overleg met de officier van justitie genomen.’
Bespreking van het eerste middel
7. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof door het vonnis te bevestigen het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens strijd met het vertrouwensbeginsel, in verband met vervolging in strijd met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (2016A001), heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Aangevoerd wordt dat de beslissing berust op de onjuiste, althans te stellige veronderstelling dat de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude enkel van toepassing is op personen die uitkeringsgerechtigd zijn. De Aanwijzing zou van toepassing zijn op vormen van sociale zekerheidsfraude die onder de definitie vallen die daarvan in de Aanwijzing wordt gegeven
8. De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude houdt in dat de aanwijzing in principe niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van personen die zelf geen uitkeringsgerechtigde zijn (en die verdacht worden van het plegen van of deelneming aan een bepaalde vorm van sociale zekerheidsfraude of van het plegen van strafbare feiten die daarmee samenhangen). Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is verworpen op grond van deze beperking; daarbij is aangegeven dat UWV en OM zich op het standpunt stellen dat de verdachte geen werknemer was en dus geen aanspraak kon maken op een WW-uitkering. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de omschrijving die de Aanwijzing geeft van sociale zekerheidsfraude. Uit het samenstel van deze omschrijving en de genoemde beperking kan worden afgeleid dat de Aanwijzing ziet op sociale zekerheidsfraude bestaande in (kort gezegd) het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige gegevens dan wel het verzwijgen of niet tijdig verstrekken van relevante gegevens door personen die wel uitkeringsgerechtigd zijn. ’s Hofs oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Ik neem daarbij in aanmerking dat door de verdediging geen argument is aangevoerd dat meebrengt dat het ‘principe’ dat in de beperking is verwoord, in de onderhavige zaak niet van toepassing zou zijn.
9. De steller van het middel voert voorts aan dat de overweging dat een bestuursrechtelijke terugvordering geen straf is en een dergelijk traject niet afdoet aan de bevoegdheid van de officier van justitie om strafrechtelijk te vervolgen, onbegrijpelijk is. Daarbij wijst hij op de formulering van uitzondering 5, en voert aan dat sprake is van een bestuursrechtelijk terugvorderingstraject waarin ook daadwerkelijk is geïnd.
10. De politierechter heeft in de overweging waarin het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, na de overweging dat de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude niet van toepassing is, nog toegevoegd: ‘Bovendien is een bestuursrechtelijke terugvordering geen straf dus een dergelijk traject doet niet af aan de bevoegdheid van de officier van justitie om strafrechtelijk te vervolgen’. Deze toevoeging betreft een overweging ten overvloede, reeds daarop stuit deze deelklacht af.
11. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
12. Het tweede middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, terwijl bovendien gebruik is gemaakt van (een excerpt uit) een proces-verbaal van relaas, dat moet worden aangemerkt als een verklaring die voor het bewijs ontoelaatbare conclusies inhoudt. En het hof zou niet (genoegzaam) hebben gerespondeerd op een verweer betreffende de ontoereikendheid van het bewijs voor het opzet van de verdachte.
13. Het proces-verbaal waar de steller van het middel bij de eerste deelklacht op doelt is als bewijsmiddel 5 tot het bewijs gebezigd; de passage die voor het bewijs ontoelaatbare conclusies zou inhouden betreft de volgende:
‘Uit de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de werkzaamheden binnen [werkgever] B.V. kan niet afgeleid worden dat er sprake was van een dienstbetrekking. Gelet op bovenstaande is het aannemelijk dat er geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:610 BW tussen belanghebbende en [werkgever] B.V.
Hierdoor kan belanghebbende, op grond van artikel 3 WW, niet worden aangemerkt als werknemer.’
14. Het betreffende proces-verbaal is opgemaakt door ‘verbalisant [verbalisant], buitengewoon opsporingsambtenaar’. Het is een schriftelijk bescheid dat ressorteert onder art. 344, eerste lid, onder 2o, Sv: de ‘processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunnen mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden’. Een vergelijkbare formulering komt voor in de omschrijving in art. 342, eerste lid, Sv van de verklaring van een getuige. In de formulering van deze wettige bewijsmiddelen ligt besloten dat meningen, gissingen en conclusies van de getuige en de verbalisant niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
15. De grens tussen het waarnemen van feiten, het doen van gissingen en het trekken van conclusies is echter weinig scherp. Uit de jurisprudentie van Uw Raad zijn een aantal factoren te destilleren die bij dit onderscheid een rol lijken te spelen. Daartoe behoren de deskundigheid van de waarnemer, de mate waarin de ‘conclusie’ volgt uit de door de getuige of verbalisant waargenomen feiten en de mate waarin de ‘conclusie’ met de feiten verweven is. Een vierde factor is de rol die de verklaring in het geheel van de bewijsconstructie vervult. Daar komt bij dat uit rechtspraak van Uw Raad een aantal methoden naar voren komen waarmee wordt beargumenteerd waarom passages met het karakter van een conclusie, mening of gissing die in de bewijsconstructie een rol van ondergeschikte betekenis vervullen, toch niet tot cassatie leiden. Zo kan de zinsnede worden aangemerkt als een inleiding op de daaropvolgende mededeling van feiten of omstandigheden of als een conclusie die de rechter kennelijk tot de zijne heeft gemaakt.
16. In dit verband speelt vooral de tweede factor een rol: de mate waarin de ‘conclusie’ volgt uit de weergegeven feiten. In het betreffende proces-verbaal heeft de verbalisant (onder meer) gerelateerd dat uit een onderzoek van een buitendienstmedewerker van de afdeling WW van het UWV bleek dat de verdachte ‘geen schriftelijke arbeidsovereenkomst kon overleggen, dat hij slechts één salarisspecificatie had en dat hij geen enkele salarisbetaling had ontvangen’. Verbalisant relateert vervolgens dat naar aanleiding van het onderzoek door de buitendienst een themaonderzoeker van het UWV een onderzoek heeft ingesteld waarin de vraag centraal stond of verdachte ‘kon worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3 ZW en WW en, daarmee samenhangend, of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan wel arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW.’
17. Verbalisant relateert vervolgens hetgeen hij in de samenvatting van een onderzoeksrapport (naar ik begrijp het rapport van het door de themaonderzoeker uitgevoerde onderzoek) ‘las”. Die samenvatting houdt onder meer in dat uit de bankafschriften van [werkgever] B.V., de aanvraag van verdachte en het gesprek met verdachte niet is gebleken dat verdachte salaris heeft ontvangen van [werkgever] B.V. In verband met de vraag of verdachte ‘als werknemer, in opdracht en in dienst van’ [werkgever] B.V. werkzaamheden heeft uitgevoerd, worden in het onderzoeksrapport een groot aantal feiten en omstandigheden vastgesteld. Die houden onder meer in dat verdachte mede-oprichter was van het bedrijf, dat hij tot en met 2012 de aandeelhouder was, en dat hij nadien ‘het beleid en de bedrijfsvoering binnen het bedrijf bepaalde’. De vaststellingen houden voorts in dat verdachte zelf zijn salaris had vastgesteld, dat hij geen directe leidinggevenden had binnen het bedrijf, dat hij samen met de mede-oprichter de kennis had om het bedrijf te draaien, dat hij ruim € 30.000,- in het bedrijf had gestoken en dat hij op eigen initiatief bij de boekhouder met terugwerkende kracht met ingang van 1 maart 2016 als werknemer is opgevoerd nadat hij zich al ziek had gemeld.
18. Vervolgens heeft de themaonderzoeker naar ik begrijp de passage geformuleerd waar de klacht zich tegen richt.Naar het mij voorkomt kan in het licht van een ander worden geoordeeld dat sprake is van een conclusie (van de themaonderzoeker en de verbalisant) die de rechter (op grond van de daaraan voorafgaand gerelateerde feiten en omstandigheden) kennelijk tot de zijne heeft gemaakt.
19. De steller van het middel voert in de toelichting voorts aan, zo begrijp ik, dat het hof het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden (mede) in het licht van hetgeen in de randnummers 9 t/m 11 van de pleitnota is aangevoerd en dat het hof de aldaar aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende heeft weersproken.
20. In de pleitnota wordt aangevoerd dat het aanstaande dienstverband van de verdachte bij [werkgever] B.V. met de toekomstige aandeelhouders is voorbesproken en dat enkelen daarvan hebben bevestigd dat het de bedoeling was dat de verdachte in het voorjaar van 2016 in dienst zou treden. Tegelijk wordt in de pleitnota aangeven dat de (middellijk) aandeelhouder ([betrokkene 2]) heeft verklaard niet op de hoogte te zijn geweest.
21. De nadere bewijsoverweging houdt in dat verdachte heeft verklaard dat het ‘de
intentiewas om op de loonlijst te komen’. En voorts dat de dochter van de verdachte ‘enig (middellijk) aandeelhouder’ was en dat de stakeholders het op het moment van de gepleegde feiten ‘niet voor het zeggen’ hadden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een aanstaand dienstverband van de verdachte met toekomstige aandeelhouders is voorbesproken, er niet aan afdoet dat uit de feiten en omstandigheden die in het proces-verbaal sociale zekerheidsfraude door verbalisant [verbalisant] zijn gerelateerd, volgt dat nog niet van een dienstbetrekking sprake was.
22. In verband met de toereikendheid van de bewijsvoering merk ik voorts het volgende op. Art. 3 Werkloosheidswet merkt als werknemer aan ‘de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat’. Met een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt de dienstbetrekking bedoeld die voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, als omschreven in art. 7:610 BW.Dat artikel definieert de arbeidsovereenkomst als ‘de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten’.Deze omschrijving brengt – meen ik − mee dat het hof op grond van de feiten en omstandigheden die uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] blijken, heeft kunnen oordelen dat geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:610 BW tussen verdachte en [werkgever] B.V.
23. De eerste deelklacht faalt.
24. Het verweer waar de steller van het middel bij de tweede deelklacht op doelt (randnummer 12 van de pleitnota) houdt kort gezegd in dat het vereiste opzet van de verdachte niet buiten redelijke twijfel uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
25. Art. 225, eerste en tweede lid, Sr luidt als volgt:
‘1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.’
26. Vervalsen houdt in het zodanig veranderen van een geschrift ‘dat zijn oorspronkelijke inhoud gewijzigd wordt’. Bij valselijk opmaken wordt wel onderscheid gemaakt tussen materiële valsheid en intellectuele valsheid. Materiële valsheid bestaat in het ‘doen voorkomen alsof het geschrift afkomstig is van een ander dan de werkelijke schrijver’. Van intellectuele valsheid is sprake als ‘de inhoud in strijd is met de waarheid’. Vervalsen en valselijk opmaken impliceren ‘opzet op die handeling, waaronder mede voorwaardelijk opzet is begrepen’. Het in het eerste lid vermelde bijkomend oogmerk ziet niet op de valsheid van het stuk maar op het gebruik daarvan, en kan bestaan ‘ongeacht de opzetvorm ten aanzien van het valselijk opmaken of vervalsen’. Voor opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift volstaat voorwaardelijk opzet. Vereist is dat de gebruiker het geschrift bezigt als middel tot misleiding van hem ten aanzien van wie hij er gebruik van maakt.
27. De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte drie geschriften valselijk heeft opgemaakt en vervalst. Het eerste geschrift betreft een digitale aanvraag WW-uitkering van 31 oktober 2016. De bewezenverklaring vermeldt drie (daarin vermelde) valsheden: 1. de laatste werkgever van verdachte was [werkgever] B.V.; 2. er was sprake van een ontslagsituatie met als reden voor het einde van de dienstbetrekking ‘tijdelijk contract/uitzendbaan stopt’; 3. hij, verdachte, geeft daarmee impliciet aan dat sprake was van een dienstbetrekking en dat premie is betaald voor de volksverzekeringen. Het tweede geschrift betreft een brief met toelichting bij de aanvraag WW-uitkering van 31 oktober 2016. De bewezenverklaring vermeldt als (daarin vermelde) valsheid dat hij, verdachte, zich ziek had gemeld bij de eigenaar van het bedrijf/werkgever en dat daarmee impliciet is aangegeven dat er sprake was van een dienstbetrekking en dat premie is betaald voor de volksverzekering. Het derde geschrift betreft een (digitale) aanvraag overname betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht werkgever van 26 juli 2017. De valsheid van dit geschrift bestond erin dat (daarin was vermeld dat) verdachte een dienstverband had met [werkgever] B.V. voor onbepaalde tijd en dat daarmee impliciet is aangegeven dat sprake was van een dienstbetrekking en dat premie is betaald voor de volksverzekeringen.
28. In het proces-verbaal sociale zekerheidsfraude wordt uit een aantal feiten en omstandigheden afgeleid dat geen sprake was van een dienstverband ‘en dat verdachte dat wist’. In de eerste plaats wordt erop gewezen dat de verdachte zijn boekhouder op 6 oktober 2016 opdracht heeft gegeven hem op de loonlijst te zetten en dat hij dit pas heeft gedaan ‘nadat hij zich op 26 september 2016 had ziekgemeld bij aandeelhouder [betrokkene 2], terwijl hij zelf in 2016 € 30.000 had geïnvesteerd in [werkgever] en hij wist dat er geen middelen waren om loon te betalen’. In de tweede plaats wijst verbalisant erop dat de aandeelhouder formeel het gezag had om verdachte op de loonlijst te zetten maar daar nooit toestemming voor heeft gegeven, dat de aandeelhouder verklaarde dat de verdachte niet in loondienst was en dat de aandeelhouder nadat zij had ontdekt dat de verdachte op de loonlijst was geplaatst, dit ongedaan heeft laten maken. Kennelijk heeft het hof de conclusie van verbalisant ook in zoverre tot de zijne gemaakt. Dat het hof uit de vaststellingen in het proces-verbaal, in het bijzonder de vaststellingen in deze passage, heeft afgeleid dat de verdachte (minst genomen) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de drie geschriften op de in de bewezenverklaring vermelde gronden vals of vervalst waren is niet onbegrijpelijk. Dit oordeel behoefde in het licht van het door de verdediging aangevoerde geen nadere motivering.
29. Uit de bewijsvoering blijkt voorts dat de verdachte op 31 oktober 2016 een WW-aanvraag heeft ingediend en dat hij op of omstreeks 26 juli 2017 een aanvraag overname betalingsverplichtingen heeft ingediend met daarbij een salarisspecificatie (bewijsmiddel 5). Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van deze valse en/of vervalste geschriften, teneinde een uitkering te verkrijgen, zoals bewezenverklaard. Ook dit oordeel behoefde in het licht van het door de verdediging aangevoerde geen nadere motivering.
30. Het tweede middel faalt.
31. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Nu het onvoorwaardelijk deel van de taakstraf minder bedraagt dan honderd uren behoeft dat niet tot strafvermindering te leiden.Voor het overige heb ik ook geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden