ECLI:NL:PHR:2025:1004

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
15 september 2025
Zaaknummer
24/00294
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor gewoontewitwassen met betrekking tot contante stortingen en uitgaven

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1970, bij arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 januari 2024 veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen. De verdachte heeft in de periode van 14 december 2001 tot en met 8 november 2011 in Nederland, België, Duitsland en Luxemburg contante stortingen en uitgaven gedaan, waarvan het hof heeft vastgesteld dat deze afkomstig zijn uit misdrijf. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de bewezenverklaring van het hof, waarbij hij zich beroept op legale inkomsten uit bedrijfsactiviteiten. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, omdat de verdachte niet heeft kunnen aantonen dat de contante gelden uit legale bronnen afkomstig zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte geen verifieerbare verklaring hebben gegeven voor de herkomst van de contante bedragen, en dat er een vermoeden van criminele herkomst bestaat. De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak (24/00293).

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00294
Zitting16 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 25 januari 2024 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch (parketnummer 20-001771-21 [1] ) wegens "medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken en van het plegen van witwassen een gewoonte maken", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 135 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en aftrek van het voorarrest. [2] Daarnaast heeft het hof in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard (ter waarde van € 106.831,15). [3]
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 24/00293. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. A.A. Franken, op dat moment advocaat in Arnhem, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Met het middel wordt opgekomen tegen (de motivering van) de bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde.

2.De bewezenverklaring en de motivering van het hof

De bewezenverklaring
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“1.
in de periode van 14 december 2001 tot en met 8 november 2011 in Nederland en/of in België en/of in de Bondsrepubliek Duitsland en/of in Luxemburg,
tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen, te weten het meermalen telkens opzettelijk voorhanden hebben en omzetten en gebruik maken van geld een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte en/of zijn, verdachtes, mededader:
- in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011, meerdere malen telkens een bedrag aan geld, tot een totaalbedrag van ongeveer 378.462,41 Euro, contant gestort op SNS-rekeningen en op een bankrekening in België op zijn, verdachtes, naam dan wel van zijn, verdachtes, mededader en/of op naam van een of meer van zijn, verdachtes, bedrijven en
- in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 een bedrag van 308.424,49 Euro voorhanden gehad en/of uitgegeven, welk bedrag is uitgegeven aan:
1. vakanties/attracties/evenementen en
2. kosten voor levensonderhoud volgens NIBUD-berekening en
3. contante betaling van aangetroffen bonnen en facturen en
van het plegen van witwassen, te weten het meermalen telkens opzettelijk voorhanden hebben en overdragen en omzetten en gebruik maken van geld een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte
- in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011, meerdere malen telkens een bedrag aan geld, tot een totaalbedrag van ongeveer 157.400,00 Euro, contant gestort op een SNS-rekening op zijn, verdachtes, naam en
- op 8 maart 2002 een bedrag van 63.500 Euro, contant gestort op rekeningen in het dossier 535815 ten name van [A] en
- op 5 juni 2002 een bedrag van 100.000 Euro doen opnemen, van een of meer rekeningen in het dossier 535815 ten name van [A] en
- op 16 september 2002 een bedrag van 35.000 Euro Contant gestort op een rekening in het dossier 535815 ten name van [A] en
- op 16 september 2002 een bedrag van 206.430 Zwitserse Franken met een tegenwaarde van 140.811,73 Euro gestort op een rekening in het dossier 535815 ten name van [A] en op 26 mei 2004 een bedrag van 150.000 Euro van een rekening in het dossier 535815 ten name van [A] overgeboekt naar [rekeningnummer 4] van de SNS-bank onder vermelding van loan-agreement [B] en
- op 31 augustus 2004 een bedrag van 90.354 Euro opgenomen van een rekening in het dossier 535815 ten name van [A] en
- op 19 januari 2006 een bedrag van 45.350 Euro overgeboekt van [rekeningnummer 1] ten name van [C] van de Dresdner Bank te Kleve naar een rekeningnr. ten name van [D] ten behoeve van de aankoop van een auto en
- in de periode van 27 oktober 2009 tot 4 november 2009 een drietal bedragen van respectievelijk 34.000 Euro, 36.000 Euro, en 30.000 Euro, in totaal 100.000 Euro, doen overboeken van een rekening van de [E] in Hongkong ter terugbetaling van een lening verkregen van [betrokkene 1] in verband met de aankoop van een pand in België aan de [a-straat 1] te [plaats] ,
terwijl hij, verdachte en/of zijn, verdachtes, mededader telkens wist(en), dat bovenomschreven geld telkens - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
De overwegingen van het hof
2.2
Het hof heeft witwassen bewezen verklaard zonder dat is gebleken van enig gronddelict. Het hof heeft daarbij het volgende juridisch kader als uitgangspunt genomen.
“2.1 Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf" kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat een dergelijke verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.”
2.3
Het hof heeft de ten laste gedragingen in zijn (promis)arrest ‘gebundeld’ in drie ‘categorieën’. De eerste categorie bestaat uit gedragingen die zien op stortingen op SNS-rekeningen en een bankrekening in België (in de bewezenverklaring het eerste en derde gedachtestreepje, in de tenlastelegging het elfde) en contante uitgaven (tweede gedachtestreepje, in de tenlastelegging het twaalfde gedachtestreepje), die worden besproken onder de noemer “Contante stortingen en contante uitgaven”. De tweede categorie betreft (de aflossing) van een lening waarmee onroerend goed is aangekocht (het laatste gedachtestreepje). De derde categorie ziet op stortingen op en opnamen en overboekingen van een rekening ten name van “ [A] ” en een daaruit voorvloeiende aankoop van een auto (de overige gedachtestreepjes). [4]
2.4
Het hof heeft van de ten laste gelegde gedragingen vastgesteld dat de verdachte deze – al dan niet tezamen met de medeverdachte, zijn toenmalig echtgenote – heeft (doen) verricht(en). [5] Ten aanzien van de contante stortingen en uitgaven onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.2.2 Ten aanzien van de contante stortingen: gedachtestreepje 11 (€ 582.021,04) en de contante uitgaven: gedachtestreepje 12 (€ 454.489.92)
2.2.2.1 Ten aanzien van de contante stortingen: gedachtestreepje 11 (€ 582.021,04)
Bewijsmiddelenoverzicht
Uit het proces-verbaal van bevindingen Nederlandse banken [verdachte] [medeverdachte] volgt, zakelijk weergegeven, dat [verdachte] en [medeverdachte] rekeninghouder waren van een groot aantal Nederlandse (zakelijke) rekeningen. De politie heeft over de ten laste gelegde periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 rekeningafschriften opgevraagd. Van de mutaties op de bankrekeningen heeft de politie excel-overzichten opgesteld. Uit de bevindingen van de politie volgt het navolgende:.
-
[rekeningnummer 2] ten name van [verdachte]: deze bankrekening werd geopend op 19 juni 2003 en opgeheven op 20 december 2006. Er werd in totaal € 1.000,- contant gestort op deze rekening.
-
[rekeningnummer 3] ten name van [medeverdachte] , [F]: Deze rekening bestond af op 1 januari 2002 en werd opgeheven op 1 juli 2004. Tijdens de ten laste gelegde periode werd er in totaal € 139.198,63 contant gestort op deze rekening.
-
[rekeningnummer 4] ten name van [G] B:V.: Deze zakelijke rekening werd geopend op 25 mei 2004 en opgeheven op 15 oktober 2007. Er werd in totaal een bedrag van € 130.068,41 contant gestort op deze rekening. Van een aantal stortingen werden de stortingsbewijzen met handtekeningen van [medeverdachte] aangetroffen. Uit de stortingsbewijzen volgt dat meerdere malen biljetten van € 100, € 200 en € 500 contant werden gestort.
-
[rekeningnummer 5] ten name van [I] [medeverdachte]: Deze zakelijke rekening werd geopend op 24 februari 2006 en opgeheven op 18 maart 2009. Er werd in totaal € 66.945,- contant gestort op deze rekening.
-
[rekeningnummer 6] ten name van [medeverdachte] :Deze rekening werd geopend op 7 mei 2003. Tijdens de ten laste gelegde periode werd er in totaal € 90.109,- contant gestort op de rekening.
-
[rekeningnummer 7] ten name van [verdachte]: Deze rekening werd geopend op 2 februari 2006. In totaal werd tijdens de ten laste gelegde periode € 154.700,- contant gestort.
Op 8 januari 2009 is op naam van [medeverdachte] een Belgische bankrekening geopend. Deze rekening is gebruikt voor de hypotheekbetalingen voor de [a-straat 1] in [plaats] . In de ten laste gelegde periode is op deze rekening in totaal € 40.750,- contant gestort.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard, zakelijk weergegeven, dat zowel hijzelf als [medeverdachte] de contante stortingen op de Nederlandse bankrekeningen hebben gedaan. De ene keer deed hij de stortingen, de andere keer [medeverdachte] .
Tussenconclusie van het hof
Gelet op het bewijsmiddelenoverzicht acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en [medeverdachte] in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 in totaal € 622.771,04 contant op hun Nederlandse bankrekeningen en Belgische bankrekening hebben gestort.
2.2.2.2 Ten aanzien van de contante uitgaven: gedachtestreepje 12 (€454.489,92)
Inleiding
Aan de verdachte wordt verweten dat hij (onder 1) € 16.250 aan contante uitgaven voor vakanties/attracties/evenementen, (onder 2) € 129.750,07 aan contante uitgaven voor levensonderhoud en (onder 3) € 188.893,85 aan overige contante uitgaven heeft gedaan. Het bedrag onder 1 ziet volgens de officier van justitie op de vakanties die aan de hand van de aangetroffen vakantiefoto’s konden worden geïdentificeerd, waarbij ervoor gekozen is de huwelijksreis van de verdachte en [medeverdachte] naar de Antillen in 2003 niet mee te hemen omdat er ook niet-contante uitgaven zijn gebleken voor deze reis. Het hof stelt vast dat de verdachte noch bij de politie, noch ter terechtzitting de gestelde uitgaven heeft betwist.
(…)
Tussenconclusie van het hof
Gelet op het bewijsmiddelenoverzicht acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en [medeverdachte] in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2011 in totaal € 206.804,42 aan contante uitgaven hebben gedaan, blijkens aangetroffen bonnen en facturen. Tezamen behelzen de posten ad 1 tot en met 3 een bedrag van € 352.804,49 aan contante uitgaven.
2.2.2.3 Conclusie
Op basis van de vaststellingen onder 2.2.2.1 en 2.2.2.2 kan worden vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode in totaal € 622.771,04 + € 352.804,49 = €975.575,53 aan contant geld in bezit moeten hebben gehad voor de gedane stortingen en uitgaven.”
2.5
Het arrest van het hof houdt, voor zover van belang voor de bespreking van het middel, voorts het volgende in (met weglating van voetnoten):
“2.2.4 Vermoeden criminele herkomst van de bewezenverklaarde geldbedragen
(…)
2.2.4.3 Ten aanzien van de contante stortingen en contante uitgaven
Inleiding
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode in totaal in elk geval € 975.575,53 aan contanten tot hun beschikking hebben gehad. Van dit bedrag is € 622.771.04 gestort op de bankrekeningen van de verdachte en [medeverdachte] en € 352.804,49 contant uitgegeven.
Contante legale inkomsten van [verdachte] en [medeverdachte] zoals daarvan is gebleken tijdens het onderzoek
Van (aanzienlijke) contante inkomsten uit arbeid of bedrijf en/of vermogen in de periode voorafgaand aan de ten laste gelegde periode is niet gebleken bij de verdachte en/of [medeverdachte] . Dat zij bij aanvang van de ten laste gelegde periode beschikten over een aanzienlijk bedrag aan contant geld dat niet van misdrijf afkomstig was, is ook niet aannemelijk. Er is onderzoek gedaan naar (legale) inkomsten tijdens de onderzoeksperiode. Daarbij is gebleken dat de verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode diverse bedrijven hebben gehad. De administraties van deze bedrijven die zijn aangetroffen, zijn door het onderzoeksteam van de politie geanalyseerd. Daarbij kwam naar voren dat de vastlegging van de bedrijfsactiviteiten gebrekkig was en belangrijke stukken als jaarrekeningen niet of veel later zijn opgemaakt. Het onderzoeksteam heeft geconcludeerd dat de gedane contante stortingen en uitgaven niet kunnen zijn verdiend met reële legale bedrijfsactiviteiten. Bij de gemaakte kasopstelling zijn dan ook geen contante ontvangsten uit bedrijfsactiviteiten in aanmerking genomen. Het hof zal nagaan in hoeverre hiervoor wettig en overtuigend bewijs is aan de hand van de bevindingen van het onderzoeksteam ten aanzien van de contante geldstromen binnen de verschillende bedrijven.
a. [F] , [rekeningnummer 3]
Van 1 januari 2001 tot 21 oktober 2003 hebben de verdachte en [medeverdachte] onder verschillende rechtsvormen een fitnesscentrum gehad aan de [b-straat] in [plaats] . Er is niet gebleken dat er in het geheel geen reële bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden waarmee inkomsten (kunnen) zijn gegenereerd. Uit het onderzoek is wel gebleken dat er grote vraagtekens zijn te zetten bij de kasadministratie van het fitnesscentrum en de daarin opgenomen omzetten. Zo is er een handgeschreven kasboek aangetroffen over de periode januari tot en met maart 2001 en een print van een digitaal bijgehouden kasboek dat de gehele periode bestrijkt. Bij onderzoek bleek het geprinte kasboek over de periode januari 2001 tot en met maart 2001 af te wijken van het handgeschreven kasboek. De geprinte versie van het kasboek bleek tot 1 september 2002 regelmatig de post ‘contrub [verdachte] ’ te bevatten ook in januari, februari en maart 2001 in tegenstelling tot het handgeschreven kasboek waar deze post niet voorkomt. Ook zijn er vraagtekens te zetten bij de verantwoorde omzetten gelet op de fluctuaties van de omzet onder de verschillende rechtsvormen en het leeuwendeel contant zou zijn betaald. Er zijn echter onvoldoende bijkomende aanknopingspunten in het dossier om ten aanzien van alle bankstortingen die vanuit de kas van het fitnesscentrum in de ten laste gelegde periode hebben plaatsgevonden te concluderen dat sprake is van een vermoeden van criminele herkomst omdat deze bedragen niet verdiend kunnen zijn met fitnessactiviteiten. Dit geldt niet voor de kasstorting van € 15.000.- op 3 april 2003 waarbij als toelichting is gegeven 'lening [betrokkene 2] ‘. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte dit bedrag van [betrokkene 2] heeft geleend. Er zijn geen stukken aangetroffen die zien op deze lening. Ook is niet gebleken dat op de lening is afbetaald en [betrokkene 2] heeft, gevraagd naar deze lening, verklaard dat ze [verdachte] vooruit zou hebben betaald voor sportvoeding. Gelet op de mutaties op de rekening op 3 en 4 april 2003 is aannemelijk dat met onder meer dit bedrag de aankoop van de [c-straat 1] [plaats] is gefinancierd. Ook ten aanzien van de kasstortingen van 16 oktober 2003 (€11.080,-) en 13 november 2003 (€ 3.000,-) die zijn toegelicht met ‘30-9-2003 verkoop zaak € 15.000’ geldt een vermoeden van criminele herkomst. Gelet op de mutaties op de rekening op 16 oktober 2003 is aannemelijk dat dit bedrag is gestort met het oog op het moeten betalen van een belastingaanslag. Van de in de toelichting aangegeven € 15.000,- die zou zijn ontvangen bij de verkoop van het bedrijf zijn geen vastleggingen aangetroffen, zoals NAW-gegevens van de koper, verkochte bedrijfsonderdelen en/of inventaris. Na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten hebben in 2004 nog acht contante stortingen plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 20.510,-. Ook ten aanzien van deze stortingen bestaat een vermoeden van criminele herkomst omdat volstrekt niet duidelijk is waar dit geld vandaan komt.
Ten aanzien van de gedane contante stortingen op [rekeningnummer 3] bestaat derhalve slechts tot een bedrag van € 15.000,- + € 11.080,- + € 3.000,- + € 20.510,- = € 49.590,- een vermoeden van criminele herkomst.
b. [C] BV / [I] / [J] Ltd: SNS rekening [rekeningnummer 4]
Vanaf ongeveer juni 2004 tot en met november 2005 heeft [medeverdachte] zonnestudio [K] gehad. Deze is opgezet met het geld uit Luxemburg (zie hiervoor). Van dat geld zijn de zonnebanken aangeschaft. Zowel de activiteiten van de zonnestudio, als de onder de eenmanszaak en [J] verrichte activiteiten zijn in 2004 en 2005 geboekt en verantwoord in de administratie van [C] B.V. In de administratie is ook in- en verkoop van creatine verantwoord. Creatine is een spierversterkend middel dat in kleine hoeveelheden door (kracht)sporters wordt gebruikt. De creatine in- en verkoop is nader onderzocht. In 2006 is de aan- en verkoop van creatine verantwoord in de administratie van [I] van [medeverdachte] . De creatine is ingekocht in Duitsland. De leverancier heeft verklaard dat de creatine werd gekocht door en geleverd aan [verdachte] en/of de vader van [medeverdachte] . De creatine is volgens de administratieve vastleggingen met name in bulk doorverkocht tegen consumentenprijzen (€ 29,-/kilo tot €38,-/kilo). Niet aannemelijk is dat een ondernemer creatine in bulk inkoopt tegen dergelijke inkoopprijzen. Er zijn ook geen facturen van deze verkopen aangetroffen. In totaal zou met de verkoop van creatine in 2004 een omzet behaald zijn van € 27.891.55 en in 2005 een omzet van € 25.943,41. Het onderzoeksteam heeft het kasboek van de zonnestudio gereconstrueerd aan de hand van de bij de boekhouder aangetroffen administratie. Er zijn twee opstellingen gemaakt, één inclusief de in- en verkoop van creatine en één exclusief de in- en verkoop van creatine. Het kasboek van de zonnestudio sluit, wanneer de in- en verkoop van creatine buiten beschouwing wordt gelaten, met een negatieve kas van € 69.410,47. Met de inkoop van de creatine waarvan de verkoop is verantwoord in de administratie van [C] BV is verder nog een bedrag gemoeid geweest van in totaal € 10.675,-. Dat bedrag is derhalve ook nog contant betaald. Gelet hierop en gezien het feit dat de zonnestudio is opgezet met geld waarvan een vermoeden bestaat dat sprake is van een criminele herkomst komt het hof tot het oordeel dat uit de zonnestudio geen legale inkomsten kunnen zijn verkregen. Ten aanzien van de kasstortingen vanuit de zonnestudio bestaat dan ook een vermoeden van criminele herkomst.
c. [I] : [rekeningnummer 5]
In 2006 zijn de creatineverkopen verantwoord onder de eenmanszaak van [medeverdachte] . In totaal werd voor een bedrag van € 10.791,- 2.230 kilo creatine ingekocht welke volgens de administratie zou zijn verkocht voor €65.120,-. Er hebben alleen bulkverkopen plaatsgevonden tegen consumentenprijzen. Van substantiële andere activiteiten is niet gebleken. Hiervoor is reeds overwogen dat niet aannemelijk is dat in bulk tegen deze bedragen creatine wordt afgenomen door ondernemers. De kasstortingen vanuit de eenmanszaak hebben daarmee geen traceerbare herkomst. Gelet op, de hoogte van de kasstortingen en het gebrek aan gebleken legale bedrijfsactiviteiten is sprake van een vermoeden van criminele herkomst.
d. [P] [verdachte] : [rekeningnummer 7]
Uit het onderzoek komt naar voren dat de administratie van het beveiligingsbedrijf van de verdachte zeer gebrekkig is (geweest). Het bedrijf is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd op 1 oktober 2006. Op 28 juli 2009 is geregistreerd dat de activiteiten zijn gestaakt met ingang van 31 mei 2009.
Over de periode van januari 2004 tot en met 31 december 2007 zijn kasstaten aangetroffen. Er zijn geen primaire vastleggingen aangetroffen die ten grondslag liggen aan de kasstaten. Voor wie is gewerkt, voor welk bedrag en onder welke voorwaarden blijkt tijdens het onderzoek niet, anders dan uit hetgeen verdachte zijn boekhouders daarover heeft verteld. De verdachte stelt de identiteit van zijn opdrachtgevers niet te kunnen prijsgeven omdat hij opdrachtgevers zijn woord heeft gegeven om hun identiteit onder geen beding bekend te maken. In de kas zijn verder geen directe kosten zichtbaar. De in de kasstaten opgenomen bankstortingen die in 2004 en 2005 zouden zijn gedaan, zijn niet terug te vinden op de mutaties van de bankrekeningen van de verdachte en [medeverdachte] . In 2004 en 2005 fluctueren de omzetbedragen. In 2006 wordt een maandelijkse omzet van € 5.950,- als bedrag ineens verantwoord. In 2007 groeit dit bedrag naar € 9.520,-. De jaarrekeningen over 2005, 2006 en 2007 zijn opgemaakt op respectievelijk 22 februari 2008, 10 maart 2008 en 1 juli 2008. Uit een aantekening verkregen van boekhouder [betrokkene 3] en aantekeningen in beslag genomen bij boekhouder [betrokkene 1] blijken een tweetal scenario’s over de aanschaf van de Jeep Cherokee door de verdachte bij [D] B.V. (zie eerder). Ten behoeve van de aankoop zou een lening zijn aangegaan van € 65.000,- en de auto zou aan de verdachte ter beschikking zijn gesteld door zijn opdrachtgever. Uit de bewijsmiddelen en overwegingen ten aanzien van het ten laste gelegde bedrag onder gedachtestreepje 10 blijkt dat geen van beide scenario’s klopt. Voor de in de administratie van het beveiligingsbedrijf verantwoorde inkomsten kan geen enkele steun worden gevonden in ander objectief bewijs. Ook overigens blijkt niet van feiten en omstandigheden die zouden kunnen duiden op werkelijke bedrijfsactiviteiten. Op grond van deze feiten en omstandigheden bestaat op grond van de onderzoeksresultaten een vermoeden van criminele herkomst van de gelden ten aanzien van de kasstortingen vanuit het beveiligingsbedrijf op [rekeningnummer 7] .
Tussenconclusie ten aanzien van de contante stortingen op de bankrekeningen van verdachte en [medeverdachte]
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ten aanzien van de contante stortingen op de rekeningen voor een bedrag van in totaal € 622.771,04 - € 139.198,63 + € 49.590,- = € 533.162,41 op grond van het politiedossier een vermoeden van criminele herkomst bestaat.
Contante opnames van de bankrekeningen
Van de bankrekeningen is in de ten laste gelegde periode in totaal € 44.830,- contant opgenomen. Hiermee kunnen contante uitgaven zijn gedaan. Voor dat deel is in het dossier derhalve een aanknopingspunt voor contante uitgaven, zodat voor dit bedrag aan contante uitgaven geen vermoeden bestaat van witwassen. Voor het overige is niet gebleken van contante ontvangsten uit legale bron die aangewend kunnen worden voor contante uitgaven.
Tussenconclusie ten aanzien van de contante uitgaven
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ten aanzien van de contante uitgaven voor een bedrag van in totaal € 352.804,49 - € 44.380,- = € 308.424,49 op grond van het politiedossier een vermoeden van criminele herkomst bestaat.
2.2.5
De verklaringen van de verdachte en [medeverdachte]
(…)
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg voorts verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij niet-reguliere beveiligingswerkzaamheden verrichte voor grote bouwconcerns, notarissen, coffeeshophouders en waarschijnlijk ook wel eens voor criminelen, waarbij hij in contanten werd betaald. Het bedrag aan verdiensten wisselde per cliënt en per risico. Hierover maakte de verdachte mondeling afspraken. De verdachte moest ook dikwijls geheimhoudersverklaringen ondertekenen. Hij heeft accountants ingeschakeld om ervoor te zorgen dat hij op een fatsoenlijke manier zo min mogelijk belasting daarover hoefde te betalen. De verdachte heeft gedaan wat de accountants, zoals [O] , hem hebben geadviseerd. In 2006 heeft de verdachte zijn bedrijf bij de KvK ingeschreven, maar zijn werkzaamheden in de beveiliging verrichte hij jaren eerder al. Volgens de verdachte verrichte hij al beveiligingswerkzaamheden in 1996. De verdachte hield niet goed bij wat zijn inkomsten uit zijn bedrijf waren. De verdachte leverde een kladbriefje in bij [O] met daarop zijn verdiensten, maar kon daarop niet schrijven van wie hij deze had gekregen. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij en [medeverdachte] een grote partij creatine hebben opgekocht en vervolgens in delen hebben verkocht aan derden via de sportschool waar zij| veel winst op hebben gemaakt. Ook heeft een groot bedrijf partijen van 100 kilo gekocht.
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor op 13 augustus 2015 bij de rechter-commissaris geen ‘man en paard’ genoemd met betrekking tot zijn opdrachtgevers, tarieven of verdiensten. Aldaar heeft hij enkel verklaard dat hij in de periode 2001-2011 inkomsten uit fitness- en beveiligingswerkzaamheden heeft ontvangen en vanaf 2004 enkel uit beveiligingswerkzaamheden. Het ging daarbij om meerdere duizenden euro’s, ongeveer 5.000 euro per week.
Bij de rechter-commissaris heeft [medeverdachte] op 13 augustus 2015 verklaard dat zij in de periode 2001-2011 grotendeels in hun levensonderhoud voorzagen door de werkzaamheden van [verdachte] en voor een klein deel door de werkzaamheden van de verdachte. De creatine heeft [medeverdachte] eerst in de sport- en fitnesszaak verkocht, vervolgens in haar zonnestudio en daarna ook in de eenmanszaak inzake sportvoeding.
(…)
2.2.6
Overwegingen van hel hof naar aanleiding van de door verdachte en [medeverdachte] afgelegde verklaringen
Ten aanzien van de contante uitgaven en stortingen
Het hof constateert dat de verdachte en [medeverdachte] bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg opnieuw louter de stelling hebben geponeerd dat de verdachte aanzienlijke contante inkomsten had uit ongebruikelijke en gevaarlijke beveiligingswerkzaamheden. De verdachte heeft zijn verklaring niet concreet of min of meer verifieerbaar kunnen maken. De verdachte heeft niet willen aangeven hoeveel opdrachtgevers hij heeft gehad, wie zijn opdrachtgevers waren, hoeveel opdrachten de verdachte maandelijks vervulde, et cetera. De verdachte heeft evenmin eenduidig verklaard over de periode waarin hij zijn werkzaamheden in de beveiliging is gestart. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij vanaf 2001 geld heeft verdiend met beveiligingswerkzaamheden, terwijl hij ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij daarmee reeds in 1996 is begonnen. Eerder is al overwogen dat er in de woning van de verdachte en [medeverdachte] , evenals bij de doorzoekingen van de kantoren van hun diverse boekhouders, geen enkele primaire vastlegging is aangetroffen met betrekking tot de gestelde beveiligingswerkzaamheden. De verdachte heeft ook niet kunnen uitleggen waarom hij zijn inkomsten niet op een verifieerbare manier heeft vastgelegd.
Ter zitting in eerste aanleg heeft de verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat de ingekochte creatine in bulk is doorverkocht tegen consumentenprijzen. Hiervoor is al overwogen dat het niet aannemelijk is dat een tussenhandelaar een dergelijke prijs zou betalen waar hij vervolgens zelf geen enkele marge op kan maken. De gestelde verkopen zijn ook overigens niet aannemelijk geworden. Facturen van de gestelde verkopen zijn niet aangetroffen. De aangetroffen handgeschreven kasmutaties zijn uitermate gebrekkig. Het hof concludeert dat met uitzondering van een enkele verkoop van gebruikershoeveelheden in 2004 en 2005 niet is gebleken van de verkoop van creatine.
Het hof is van oordeel dat de verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare verklaring heeft afgelegd omtrent de herkomst van de contante gelden waar de verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode blijkens de contante stortingen en uitgaven de beschikking hebben gehad en waarvan het hof heeft vastgesteld dat de herkomst van deze gelden niet blijkt. De door de verdachte gestelde (contante) verdiensten uit beveiligingswerk zijn ook nadat verdachte hierover ter zitting in eerste aanleg een verklaring heeft afgelegd onvoldoende concreet, niet min of meer verifieerbaar en daarmee niet aannemelijk. De door de verdachte gegeven verklaring biedt onvoldoende tegenwicht tegen het vermoeden dat de contante stortingen ad € 533.162,41 en de contante uitgaven ad € 308.424,49 afkomstig zijn uit misdrijf en geeft geen aanleiding voor het (laten) instellen van een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie.
(…)
2.2.8
Conclusie van het hof
(…)
Ten aanzien van de contante stortingen en opnames
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 maart 2001 heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk witwassen van in totaal € 533.162,41 (waarvan €378.462,41 tezamen en in - vereniging met [medeverdachte] ) aan contante stortingen en in totaal € 308.424,49 aan contante uitgaven. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat er sprake was van medeplegen tussen de verdachte en [medeverdachte] . De contante uitgaven werden gedaan ten behoeve van het gezin, vakanties, levensonderhoud en tevens werden diverse aankopen gedaan voor de echtelijke woning. Daarnaast werden de contante stortingen, met uitzondering van de contante stortingen op de SNS rekening die enkel op naam van [verdachte] stond, door zowel de verdachte als [medeverdachte] gedaan op diverse rekeningen, vanwaar de vaste lasten van het gezin werden voldaan. Zowel de verdachte als [medeverdachte] konden klaarblijkelijk over de contante gelden beschikken en wendden deze aan voor gemeenschappelijk gebruik.
4 Ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het hof in een andere strafzaak (onderzoek Wolf/Beretta) tegen de verdachte een vonnis van de rechtbank heeft bevestigd waarin de verklaringen van de verdachte omtrent zijn securitywerkzaamheden voldoende concreet en min of meer verifieerbaar werden geacht, en zulks dus ook in de onderhavige strafzaak zou moeten geschieden, wordt miskend dat het hof in het onderzoek Wolf/Beretta niet over alle stukken uit het onderzoek Elftal heeft beschikt doch slechts over een (beperkte) selectie daarvan, te weten die stukken die in die zaak door de verdediging werden ingebracht. Voorts wordt miskend dat in het arrest in de zaak Wolf/Beretta er een vrijspraak voor de witwasverdenking is gevolgd na toepassing van het stappenplan. In de onderhavige zaak komt het hof, gelet op al hetgeen hiervoor omtrent de financiële handel en wandel op grond van de stukken van de onderhavige strafzaak kan worden vastgesteld, tot een andere afweging en beslissing, te weten dat de verklaring van de verdachte omtrent de securitywerkzaamheden onvoldoende tegenwicht biedt tegen de zeer stevige witwasverdenking en wel zodanig dat geen nader onderzoek door het Openbaar Ministerie nodig is en dat er dus geen andere aanvaardbare verklaring voorligt dan dat de gelden afkomstig zijn van misdrijf zoals bedoeld in de tenlastegelegde witwasbepalingen.
Hetgeen in hoger beroep overigens nog door de verdediging naar voren is gebracht betreft in de kern een herhaling van de in eerste aanleg gevoerde verweren waarop door de rechtbank, naar het oordeel van het hof, in de kern juist en voldoende gemotiveerd is beslist. Deze verweren vinden hun weerlegging in de hiervoor weergegeven (en door het hof verbeterde en aangevulde) bewijsvoering.”

3.Het middel

3.1
Met het middel wordt opgekomen tegen (de motivering van) de bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde. In de toelichting op het middel zijn drie (deel)klachten geformuleerd, gericht tegen (de begrijpelijkheid van) overwegingen van het hof over door de verdediging gestelde inkomsten verkregen uit (i) de verkoop van creatine, (ii) het fitnessbedrijf en (iii) verrichte securitywerkzaamheden.
3.2
De overwegingen waarop de steller van het middel zijn pijlen richt, zijn overwegingen die het hof heeft gedaan in het kader van het vermoeden van witwassen met betrekking tot de “contante stortingen” en de “contante uitgaven” en de beoordeling van de verklaring van de verdachte over de herkomst van deze geldbedragen.
Inleidende opmerkingen
3.3
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is een bewezenverklaring van witwassen onder omstandigheden ook mogelijk indien geen concreet gronddelict kan worden aangewezen waarvan een voorwerp afkomstig is, omdat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. De Hoge Raad heeft het volgende juridisch kader geschetst:
“Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (als bedoeld in artikel 420bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)” [6]
3.4
Dit kader kan als volgt worden vertaald in een stappenschema, dat ik ontleen aan een recente conclusie van A-G Aben. [7]
“Nog eens samengevat (en van een handzame nummering voorzien) geeft de Hoge Raad de feitenrechter bij wijze van beoordelingsschema de volgende handvatten (beoordelingselementen) voor de vraag of de feitenrechter de verdachte het uitblijven van een hem bevrijdende verklaring mag tegenwerpen in zijn overwegingen omtrent het bewijs:
(i). Rechtvaardigen de door het OM aangedragen feiten en omstandigheden ‘het vermoeden’ dat – het niet anders kan zijn dan dat – het betreffende voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is?
(ii). Zo ja, heeft de verdachte ‘een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’ gegeven waarin ligt besloten dat het voorwerp niet uit enig misdrijf afkomstig is? In dit verband valt op te merken dat van de verdachte niet mag worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat het voorwerp niet uit enig misdrijf afkomstig is.
(iii). Als de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het OM daarnaar nader onderzoek te doen.
(iv). Op basis van de resultaten van dit onderzoek moet worden beoordeeld of de criminele herkomst van het voorwerp bewezen kan worden.”
3.5
Bij de toepassing van het stappenschema kan gebruikgemaakt worden van zogenoemde ‘indicatoren’ of ‘typologieën’, die erop (kunnen) duiden dat sprake is van witwassen. Algemeen aanvaard is dat geldbedragen van behoorlijke omvang in contante coupures, die niet terug zijn te voeren op een aantoonbare bron van inkomsten vermoedens oproepen van witwassen. [8]
3.6
Voor de bespreking van het middel is daarnaast van belang – zoals de steller van het middel terecht opmerkt – dat de overwegingen van het hof waarover wordt geklaagd van feitelijke aard zijn en in cassatie daarom alleen op hun begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht.
Eerste deelklacht: inkomsten uit de verkoop van creatine
3.7
De eerste deelklacht is gericht tegen overwegingen van het hof over door de verdediging gestelde inkomsten uit de verkoop van creatine, namelijk (a) “het herhaalde oordeel dat niet aannemelijk is dat een ondernemer (tussenhandelaar) creatine in bulk heeft gekocht tegen consumentenprijzen” en (b) de overweging dat er geen facturen van de gestelde verkopen zijn aangetroffen. Aangevoerd wordt dat deze overwegingen onbegrijpelijk zijn en, zo begrijp ik de schriftuur, dat het oordeel van het hof met betrekking tot de verkoop van creatine niet voldoende gemotiveerd is.
3.8
Namens de verdachte is over de verkoop van creatine ter zitting bij het hof het volgende naar voren gebracht:
“Concrete en min of meer verifieerbare verklaring, die niet op voorhand hoogst onaannemelijk is
Cliënt heeft verklaard dat zijn inkomsten in de tenlastegelegde periode en ervoor voortkwamen uit de securitywerkzaamheden die hij verrichtte, uit de verkoop van creatine en uit het fitnessbedrijf. En die verklaring is al door cliënt afgelegd bij de rekestzittingen in 2010, vervolgens in de eerste raadkamer gevangenhouding op 24 november 2011, cliënt heeft een en ander herhaald bij de RC en ook weer op zitting.
- Creatine
Ook heeft cliënt (contante) inkomsten gegenereerd uit de verkoop van creatine. Een product dat je tegenwoordig overigens bij iedere sportwinkel, met name online, kunt krijgen. Toen, in de tenlastegelegde periode, was het helemaal niet zo eenvoudig om aan creatine te komen. Het aanbod van creatine destijds was heel klein, maar de vraag was zeer groot. Vandaar ook dat dit een lucratieve handel was.
Cliënt heeft daar zelf over verklaard, [medeverdachte] heeft over het verkopen van creatine verklaard, maar bijvoorbeeld ook de [betrokkene 4] is een belangrijke getuige. Deze getuige verklaart over het feit dat hij grote hoeveelheden creatine heeft verkocht aan [medeverdachte] sr. en [verdachte] . Die betalingen werden contant gedaan, zo verklaart [betrokkene 4] . Bovendien verklaart deze getuige over hoe creatine in de sportschool werd gebruikt en verklaart dat hij meende dat door cliënt reclame voor creatine in fitnesskrantjes en op het internet werd gemaakt. Tot slot hebben we nog getuige [betrokkene 2] die verklaart over het (in)kopen van creatine bij cliënt. Deze getuige verklaart dat de verkoop van dat spul erg lucratief was.
De verdediging meent gelet op het voorgaande dan ook dat de verklaringen van cliënt (en [medeverdachte] ) met betrekking tot de verkoop van creatine voldoende concreet en (min of meer) verifieerbaar zijn. Bovendien zijn de verklaringen niet hoogst onaannemelijk. Door echter te stellen - zoals de rechtbank op pagina 24 van het vonnis doet - dat niet is gebleken van de verkoop van creatine op enkele gebruikershoeveelheden in 2004 en 2005 na, zeg je simpelweg dat de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 2] (bij de rechter-commissaris) keihard hebben staan liegen. Dat is nogal een aanname, die bovendien in de ogen van de verdediging nergens op gebaseerd is.” [9]
3.9
Het hof heeft vastgesteld dat op de SNS-rekeningen van [C] B.V. (de zonnestudio) en de [I] door de verdachte en de [medeverdachte] contante geldbedragen zijn gestort. [10] In de bij de boekhouder aangetroffen administraties (kasmutaties) van de B.V. (2004 en 2005) en de eenmanszaak (2006) is de verkoop van creatine opgenomen. [11] Volgens de administraties vond deze verkoop plaats in bulk en tegen consumentenprijzen. Deze combinatie heeft het hof niet aannemelijk geacht: een ondernemer (tussenhandelaar) die creatine in bulk bij de verdachte inkoopt, zal daar geen consumentenprijzen voor willen betalen, zo redeneert het hof. Het hof heeft daarnaast overwogen dat van de verkoop van creatine geen facturen zijn aangetroffen. Dat acht ik niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel, meen ik niet dat hetgeen door de verdediging, zonder verdere onderbouwing, is gesteld over de verkrijgbaarheid van creatine indertijd, het hof dwingt tot een nadere motivering van het vermoeden waartoe het is gekomen. Voor zover in cassatie wordt geklaagd dat het hof aan het ontbreken van facturen een al te vergaande consequentie verbindt, wordt mijns inziens miskend dat het hof deze omstandigheid ten grondslag heeft gelegd aan het vermoeden dat de in het (gebrekkige) kasboek vermelde verkoop in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden. De verklaringen van de getuige Heidriech (over de inkoop van creatine door de verdachte en zijn schoonvader) en de getuige [betrokkene 2] (dat zij creatine van de verdachte heeft gekocht) hebben het hof kennelijk niet tot een andersluidend oordeel gebracht. Ik merk op dat het hof wel aanwijzingen heeft gevonden voor de verkoop van enige gebruikershoeveelheden in 2004 en 2005. Tot slot maakt de omstandigheid dat de feiten hebben plaatsgevonden in 2004, 2005 en 2006, en dus lang geleden, niet dat het hof tot een ander oordeel had moeten komen. In dat kader leid ik overigens uit het eerder aangehaalde pleidooi van de raadvrouw af dat de verdachte reeds in 2010 is gevraagd naar de herkomst van de geldbedragen.
Ten aanzien van de B.V. heeft het hof ook acht geslagen op de door het onderzoeksteam gemaakte reconstructies van het kasboek van de zonnestudio, waarbij zowel een opstelling inclusief de in de administratie vermelde in- en verkoop van creatine is gemaakt als een opstelling waarin deze buiten beschouwing zijn gelaten. Het hof heeft overwogen dat in beide gevallen de reconstructie in een negatieve kas resulteert. Op grond hiervan – en de omstandigheid dat de zonnestudio is opgezet met geld waarvan (ook) een vermoeden bestaat van criminele herkomst [12] – heeft het hof geoordeeld dat ten aanzien van de kasstortingen op de SNS-rekening van de zonnestudio een vermoeden van criminele herkomst bestaat. Die reconstructies zijn niet onbelangrijk en doen mijns inziens bovendien af aan het belang van het oordeel van het hof over de aannemelijkheid van de opbrengsten uit de verkoop van creatine. Met de overwegingen naar aanleiding van de reconstructies stelt het hof immers vast dat, zelfs als het klopt wat de verdachte verklaart over de verkoop van creatine, er sprake was van een negatieve kas en er dus geen financiële ruimte was om contante stortingen van in totaal € 130.068.41 te doen.Met betrekking tot de contante stortingen op de rekening ten name van de eenmanszaak heeft het hof, nu het de verkoop van creatine niet aannemelijk heeft geacht en de stortingen daarmee geen traceerbare herkomst hebben, gelet op de hoogte van de stortingen en het gebrek aan legale bedrijfsactiviteiten, geconcludeerd tot het vermoeden dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Deze oordelen, die het vermoeden van witwassen zoals bedoeld in stap 1 van het beoordelingskader betreffen, acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.1
Het hof heeft in zijn arrest de verklaringen van de verdachte en de [medeverdachte] over de herkomst van de kasstortingen in ogenschouw genomen. De verdachte heeft verklaard dat hij en [medeverdachte] een grote partij creatine hebben opgekocht en vervolgens in delen hebben verkocht aan derden via de sportschool waar zij veel winst op hebben gemaakt en dat een groot bedrijf van 100 kilo heeft gekocht. Ik maak uit de overwegingen van het hof op dat de verdachte niet heeft verklaard wie de kopers zouden zijn, en daar evenmin aanknopingspunten voor heeft gegeven. Het hof heeft overwogen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat de ingekochte creatine in bulk is doorverkocht tegen consumentenprijzen. Nu de kasadministratie gebrekkig is en geen facturen van de gestelde verkoop beschikbaar zijn, concludeert het hof dat (met uitzondering van een enkele gebruikershoeveelheid) niet is gebleken van de verkoop van creatine. Het hof heeft geoordeeld dat de verdacht geen concrete, min of meer verifieerbare verklaring heeft afgelegd over de herkomst van de geldbedragen. Dit oordeel acht ik, nu de gestelde verkoop enkel gebaseerd kan worden op een (gebrekkige) kasadministratie, er geen stukken beschikbaar zijn die deze verkoop ondersteunen en door de verdachte evenmin aanknopingspunten zijn gegeven om, bijvoorbeeld bij afnemers van de creatine, nader onderzoek te doen naar de gestelde verkoop, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.11
De eerste klacht faalt.
Tweede deelklacht: inkomsten uit het fitnessbedrijf
3.12
Met de tweede deelklacht wordt opgekomen tegen overwegingen van het hof over enkele transacties op de bedrijfsrekening van het fitnessbedrijf van de verdachte. [13] Volgens de steller van het middel is het onderscheid dat het hof heeft gemaakt tussen stortingen die wél of niét uit misdrijf afkomstig zijn onbegrijpelijk, omdat (i) dit onderscheid niet kan worden gemaakt op grond van de aanwending van de gestorte geldbedragen. Daarnaast worden de overwegingen van het hof over de door de verdediging gestelde (ii) lening van de getuige [betrokkene 2] aan het fitnessbedrijf en (iii) verkoop van inventaris ter discussie gesteld.
3.13
Over de inkomsten uit het fitnessbedrijf is namens de verdachte ter zitting bij het hof onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Concrete en min of meer verifieerbare verklaring, die niet op voorhand hoogst onaannemelijk is
(…)
- Fitness
Cliënt had, samen met [medeverdachte] , een fitnesscentrum in [plaats] . (…) De rechtbank erkent ook dat het fitnesscentrum bestond en goed liep en inkomsten genereerde, en stelt dat slechts voor totaalbedrag van € 49.590 een vermoeden van witwassen bestaat. Voor de overige ± € 90.000,- bestaat dat vermoeden niet, aldus de rechtbank. Voor vier transacties van de bedrijfsrekening van het fitnesscentrum bestaat het vermoeden wel, stelt de rechtbank. Op die punten meent de verdediging echter dat (ook) geen witwasvermoeden bestaat, maar indien uw hof meent dat dat vermoeden wel bestaat, een voldoende concrete en min of meer verifieerbare verklaring door cliënt is afgelegd, die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is:
- lening [betrokkene 2] € 15.000,-
De verklaring van cliënt, namelijk dat een bedrag van € 15.000,- een lening door [betrokkene 2] betreft, is concreet en verifieerbaar. Sterker nog: getuige [betrokkene 2] heeft het bestaan van deze lening bevestigd bij de rechter-commissaris en verklaart op dat punt dat je het moet zien als een voorschot voor nog te leveren producten. Cliënt, [medeverdachte] en [betrokkene 2] kennen elkaar al ontzettend lang, zitten in dezelfde wereld, maar omdat zich geen schriftelijke bescheiden over deze lening, stelt de rechtbank dat er een witwasvermoeden bestaat met betrekking tot dit bedrag. Het OM heeft nagelaten
- kasstortingen 16 oktober 2003 ad € 11.080,- en 13 november 2003 ad € 3.000,-
Deze stortingen zijn toegelicht met de tekst 30-09-2003 verkoop zaak € 15.000,-. Ik begrijp niet waar het vermoeden van witwassen ontstaat, nu het voor de verdediging heel helder is dat deze stortingen opbrengsten betreffen uit de verkoop van materiaal uit de zaak. Daarover stelt de rechtbank dat die toelichting niet kan kloppen, omdat geen adresgegevens van de koper zijn aangetroffen en/of andere vastleggingen over de (verkoop van de) inventaris van het bedrijf. Dat is wel erg kort door de bocht en kan een witwasvermoeden niet rechtvaardigen. Als ik nu een bankstel uit mijn woning verkoop op marktplaats voor € 3.000,- en dat geld vervolgens stort op mijn bankrekening, heb ik daar ook geen verdere gegevens van, behalve wellicht de op marktplaats geüploade foto's van mijn oude bank. Bestaat er dan gelijk een witwasvermoeden tegen mij met betrekking tot die € 3.000,-?”
3.14
Het hof heeft ten aanzien van het fitnessbedrijf overwogen dat niet is gebleken dat er in het geheel geen reële bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden waarmee inkomsten (kunnen) zijn gegenereerd, maar dat uit het onderzoek wel is gebleken dat grote vraagtekens zijn te zetten bij de kasadministratie van het fitnesscentrum en de daarin opgenomen omzetten. Ten aanzien van een aantal stortingen op de rekening van het fitnessbedrijf heeft het hof geoordeeld dat wel sprake is van een witwasvermoeden. Met betrekking tot de kasstorting van € 15.000 met de toelichting ‘lening [betrokkene 2] ’ heeft het hof daartoe overwogen dat geen stukken zijn aangetroffen die op deze lening zien. De getuige [betrokkene 2] heeft zelf verklaard dat de € 15.000 diende als vooruitbetaling voor sportvoeding. Voor de twee stortingen (samen € 14.080) die zijn toegelicht met ’30-9-2003 verkoop zaak € 15.000’ is dit oordeel gebaseerd op de omstandigheid dat van de € 15.000 die zou zijn ontvangen bij de verkoop van het bedrijf geen vastleggingen zijn aangetroffen, zoals NAW-gegevens van de koper, verkochte bedrijfsonderdelen en/of inventaris. Blijkens de overwegingen van het hof heeft de timing van de stortingen, vlak voor een daaropvolgende girale betaling ten behoeve van de aankoop van een huis respectievelijk betalen van een belastingaanslag, bijgedragen aan het vermoeden dat sprake is van witwassen, naar ik begrijp omdat daarvoor behoefte was aan giraal geld met een (schijnbaar) legale oorsprong. Hoewel ik met de steller van het middel eens ben dat het witwasvermoeden niet uitsluitend kan worden gebaseerd op de aanwending van de kasstorting, meen ik dat het hof deze omstandigheid, bovenop het gebrek aan enige (primaire) vastlegging van de gestelde lening en verkoop, in zijn oordeel heeft mogen betrekken. Ik acht het oordeel van het hof dat ten aanzien van genoemde stortingen een vermoeden van witwassen bestaat niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Ik merk nog op dat het ontvangen van een lening in contanten en het ontbreken van een leenovereenkomst twee witwasindicatoren zijn.
De door de verdachte afgelegde verklaringen over genoemde geldstortingen, die niet meer lijken in te houden dan hierboven is vermeld, heeft het hof (kennelijk) niet aangemerkt als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring. Voor zover hierover in cassatie wordt geklaagd, acht ik dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. Het tijdsverloop waarop in dit kader een beroep wordt gedaan maakt dat wat mij betreft niet anders, nu van een bedrijf kan worden verlangd dat de administratie meer omvat dan de gebrekkige kasadministratie waarvan in het onderzoek is gebleken (of op zijn minst objectieve aanknopingspunten ter verificatie). Zoals hiervoor overwogen, leid ik uit de pleitnota van de raadsvrouw in hoger beroep bovendien af dat reeds in 2010 en 2011 rekestzittingen en een raadkamer gevangenhouding hebben plaatsgevonden, waarin de herkomst van de contante geldbedragen aan de orde is geweest.
3.15
De tweede deelklacht faalt.
Derde deelklacht: inkomsten uit beveiligingswerkzaamheden
3.16
In de derde deelklacht wordt geklaagd over de overwegingen van het hof met betrekking tot door de verdediging gestelde inkomsten van de verdachte uit securitywerkzaamheden, meer specifiek (i) de overweging dat de verdachte zijn verklaring op dit punt niet voldoende heeft geconcretiseerd en (ii) de overweging dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte inkomsten uit securitywerkzaamheden heeft gegenereerd. Tot slot wordt onbegrijpelijk geacht (iii) de overweging van het hof over de door de verdediging gemaakte vergelijking met het strafrechtelijk onderzoek Wolf/Beretta, waarin de verdachte is vrijgesproken van het witwassen van geldbedragen, waarover hij heeft verklaard dat dit inkomsten uit securitywerkzaamheden zijn.
3.17
Namens de verdachte is over de beveiligingswerkzaamheden ter zitting bij het hof onder meer het volgende naar voren gebracht:
Concrete en min of meer verifieerbare verklaring, die niet op voorhand hoogst onaannemelijk is
(…)
- Securitywerkzaamheden
Cliënt heeft uitgebreid verklaard over zijn inkomsten uit de securitywerkzaamheden die hij in de tenlastegelegde periode, en ook daarvoor, deed. Ik ga de inhoud van die verklaringen uiteraard niet nogmaals herhalen, maar dat die verklaringen voldoende concreet zijn, durft de verdediging wel te stellen. Client verklaart over allerhande werkzaamheden: van beveiligingswerk bij de lokale discotheek tot het begeleiden van de koop van een appartement tussen een Engelsman en een Rus. Van beveiligingswerk voor een coffeeshophouder tot het begeleiden van juweliers naar Zwitserland. Van beveiligingswerk in de taxibranche tot het beveiligen van een notaris. Zo kan ik nog heel wat voorbeelden noemen van de werkzaamheden waarover cliënt uitgebreid heeft verklaard.
Dan valt op dat in het onderzoek
Wolf/Berettazowel de rechtbank in 2018 alsook uw eigen hof in 2021 cliënt heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde witwassen in de periode direct volgend op de tenlastegelegde periode in deze strafzaak.
(…)
Rechtbank en hof spreken over de verklaring van de verdachte en de overgelegde stukken. Die stukken zijn allen afkomstig uit onderzoek ‘Elftal’, onderhavige strafzaak dus. Op pagina 6 van het proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling bij de rechtbank staat om welke stukken het gaat:
- Verklaring [medeverdachte] ;
- Verklaringen [betrokkene 6] en [betrokkene 5] over het securitybedrijf van [verdachte] ;
- Verklaring [betrokkene 7] , de accountant van [verdachte] .
(…)
De verdediging stelt dat zijn verklaring [de verklaring van de verdachte; VS] verifieerbaar is, maar al zeker min of meer verifieerbaar. Ik verwijs dan onder andere naar de hiervoor genoemde stukken waar de rechtbank en het Hof in Wolf/Beretta ook over spraken: de verklaringen van [medeverdachte] , maar ook de verklaringen van [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en [betrokkene 7] . [betrokkene 5] en [betrokkene 6] bevestigen voor het bedrijf van cliënt werkzaam te zijn geweest. Uit het dossier blijkt bijvoorbeeld dat het salaris van [betrokkene 6] giraal werd overgemaakt (met de omschrijving “loon”) vanuit de rekening [rekeningnummer 7] op naam van cliënt. [betrokkene 7] deed de BTW-aangiftes voor [verdachte] in de periode rond 2006. Hij verklaart daar bij de RC uitgebreid over, zegt wetenschap te hebben van het feit dat cliënt securitywerkzaamheden verrichtte en merkt bovendien op dat het volgens hem gebruikelijk was dat er veel contant geld omging in die branche. Het feit dat die belastingaangiftes zijn gedaan en in de correspondentie met de Belastingdienst ook telkens werd gesproken over die werkzaamheden, maakt de verklaring min of meer verifieerbaar. Ook [betrokkene 1] heeft verklaard over de securitywerkzaamheden die cliënt uitvoerde. Dat zijn allemaal punten op basis waarvan de verklaring wel degelijk min of meer te verifiëren valt. Dat er geen 100% sluitend bewijs voor de verklaring van cliënt volgt, en niet op alle punten een verificatie valt uit te voeren, klopt. Maar dat is ook geen eis die uit de wet of jurisprudentie omtrent witwassen volgt.
De rechtbank verwijt cliënt geen ‘man en paard’ genoemd te hebben, maar in de ogen van de verdediging kan en hoeft dat ook niet van hem te worden verlangd. Cliënt heeft duidelijk aangegeven geen namen van opdrachtgevers te willen noemen, en verklaart ook waarom hij dat niet wil/kan, echter heeft cliënt bijvoorbeeld wel verklaard over een klus voor een juwelier die in Zwitserland een horloge moest afgeven voor de koningin van Jordanië. Dat is nou bijvoorbeeld een punt waarop nader onderzoek gedaan had kunnen worden, maar niet is gebeurd. Jordanië heeft immers al sinds 1999 dezelfde koningin. Misschien was dat geen eenvoudig onderzoek, maar dat is dit hele dossier niet. En er was tijd genoeg om de benodigde rechtshulpverzoeken daarvoor uit te zetten. Cliënt heeft daarnaast verklaard over de lokale discotheken waarvoor hij werkzaam was. Ook op dat punt had het OM nader onderzoek kunnen doen in de ogen van de verdediging. Dat is aan het OM te wijten. Het is natuurlijk niet de verdediging die het OM moet wijzen op het eventueel nog te verrichten onderzoek haar aanleiding van de door cliënt afgelegde verklaringen.
Tot slot
(…)
Cliënt verklaart bovendien uitgebreid over de herkomst van de bedragen. Dat samen met het feit dat
- die verklaring wordt ondersteund door de inhoud van verschillende getuigenverklaringen ( [medeverdachte] , [betrokkene 6] , [betrokkene 5] , accountants);
- de Belastingdienst al die jaren op de hoogte was van zijn werkzaamheden en akkoord was met de ingediende belastingaangiftes;
- en cliënt in deze periode met verschillende accountants in zee ging en bij een bedrijf als [O] zijn administratie liet onderhouden maakt dat u – net als de rechtbank en het hof in onderzoek Wolf/Beretta, cliënt vrij zou moeten spreken van het onder feit 1 tenlastegelegde.” [14]
3.18
Het hof heeft met betrekking tot de gestelde securitywerkzaamheden vastgesteld dat de administratie van het beveiligingsbedrijf van de verdachte zeer gebrekkig is (geweest). Er zijn kasstaten aangetroffen, maar geen primaire vastleggingen die hieraan ten grondslag liggen. Tijdens het onderzoek is niet gebleken voor wie is gewerkt, voor welk bedrag en onder welke voorwaarden. Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat er verschillen bestaan tussen de kasstaten en mutaties op de bankrekeningen van de verdachte, dat in voorkomend geval de maandomzet in één (totaal)bedrag is verantwoord, dat de jaarrekening over 2005 t/m 2007 alle (pas) in 2008 zijn opgemaakt en is, zo stelt het hof illustratief, gebleken dat de scenario’s die uit de aantekeningen van de boekhouders volgen over de aanschaf van een auto in ieder geval niet kloppen. Het hof heeft geoordeeld dat voor de in de administratie van het beveiligingsbedrijf verantwoorde inkomsten geen enkele steun kan worden gevonden in ander objectief bewijs en dat ook overigens niet blijkt van feiten en omstandigheden die zouden kunnen duiden op werkelijke bedrijfsactiviteiten. Op grond daarvan bestaat volgens het hof het vermoeden dat de op de rekening van het beveiligingsbedrijf gestorte geldbedragen afkomstig zijn van enig misdrijf. Als ik het goed zie, keert het cassatiemiddel zich niet tegen dit oordeel van het hof.
3.19
De steller van het middel heeft zijn pijlen gericht op overwegingen van het hof waarin het de verklaring van de verdachte heeft beoordeeld. In dit kader heeft het hof geconstateerd dat de verdachte “louter de stelling [heeft] geponeerd” dat hij aanzienlijke contante inkomsten had uit ongebruikelijke en gevaarlijke beveiligingswerkzaamheden en dat hij zijn verklaring niet concreet of min of meer verifieerbaar heeft kunnen maken. Daarover heeft het hof overwogen dat de verdachte niet meer openheid van zaken heeft willen geven. Informatie over het aantal opdrachtgevers dat de verdachte heeft gehad, wie deze opdrachtgevers waren en hoeveel opdrachten de verdachte maandelijks vervulde, ontbreekt. Het hof heeft in zijn oordeel ook betrokken dat niet duidelijk is in welke periode de beveiligingswerkzaamheden zouden zijn aangevangen; de verdachte heeft hierover niet eenduidig verklaard. Tot slot heeft het hof overwogen dat geen enkele primaire vastlegging is aangetroffen met betrekking tot de gestelde werkzaamheden en ook dat de verdachte niet heeft kunnen uitleggen waarom hij zijn inkomsten niet op een verifieerbare manier heeft vastgelegd. Gelet op die feiten en omstandigheden, acht ik het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte niet concreet of min of meer verifieerbaar heeft gemaakt, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
Daaraan doet niet af dat de raadsvrouw ter illustratie in abstracte termen een aantal opdrachten heeft benoemd, nu het hof deze, kennelijk en niet onbegrijpelijk, niet heeft aangemerkt als concrete aanknopingspunten voor nader onderzoek door het openbaar ministerie. Voor zover in cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte over de beveiligingswerkzaamheden niet kwalificeert als “niet hoogst onaannemelijk”, berust dit mijns inziens op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft de verklaring van de verdachte ten aanzien van deze werkzaamheden “onvoldoende concreet, niet min of meer verifieerbaar en daarmee niet aannemelijk” geacht, hetgeen ik zo begrijp dat het hof de verklaring te weinig concreet en verifieerbaar acht en deze daarom onvoldoende tegenwicht biedt tegen het witwasvermoeden en geen aanleiding geeft voor het (laten) instellen van een nader onderzoek door het openbaar ministerie: er wordt niet voldaan aan stap (ii) uit het juridische kader, zodat aan stap (iii) niet toegekomen wordt. De verklaringen van de op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris gehoorde getuigen [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en de accountants hebben het hof op dit punt, kennelijk niet tot een ander oordeel gebracht. Ook dat acht ik niet onbegrijpelijk, omdat ook zij niet concreet en verifieerbaar verklaren over de herkomst van de gelden van de verdachte. Ik begrijp uit de overwegingen dat het hof vooral op zoek is naar antwoorden aan de ‘voorkant’: de kant van de opdrachtgevers en primaire vastlegging van de opdrachten en/of facturen: zo objectief mogelijk bewijs dat er daadwerkelijk werd betaald voor (legale) securitywerkzaamheden. Dat bewijs heeft het hof kennelijk niet gevonden. Tot slot merk ik op dat noch de omstandigheid dat de Belastingdienst, zo stelt de verdediging, jarenlang akkoord is gegaan met de aangiftes waarin inkomsten uit beveiligingswerkzaamheden werden opgegeven, noch de vrijspraak van de verdachte ter zake van witwassen in een door de verdediging aangehaald strafrechtelijk onderzoek, aan een veroordeling ter zake van witwassen in de onderhavige strafzaak in de weg staat. De rechter die de onderhavige strafzaak behandelt en beslist is niet aan deze oordelen gebonden. Ze maken het oordeel van het hof in de onderhavige zaak, waaraan de tenlastelegging in de onderhavige zaak ten grondslag ligt, wat mij betreft ook niet onbegrijpelijk.
3.2
Ook de derde deelklacht slaagt niet, zodat het middel in al zijn onderdelen faalt.

4.Slotsom

4.1
Het middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Het arrest is op rechtspraak.nl gepubliceerd onder ECLI-nummer ECLI:NL:GHSHE:2024:1399.
2.Ten aanzien van een aantal gedachtestreepjes van het onder feit 1 primair ten laste gelegde is de verdachte door het hof (partieel) vrijgesproken.
3.Het hof heeft voorts de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ten aanzien van de feiten 3 en 5 t/m 9 (vrijspraak in eerste aanleg), de dagvaarding ten aanzien van feit 4 nietig verklaard, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde (schuldwitwassen) vanwege verjaring en de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde (gebruikmaken van een vals geschrift) en.
4.Ik merk op dat in cassatie niet wordt geklaagd over de oordelen en overwegingen van het hof ten aanzien van de tweede en derde categorie..
5.Zie paragraaf 2.2.1 t/m 2.2.3 van het arrest.
6.HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153. Zie ook, onder meer, HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156; HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1005 en HR 6 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:167.
7.Conclusie van A-G Aben van 18 februari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:234.
8.Zie onder meer het overzicht van witwasindicatoren van het [M] , het kennis- en expertisecentrum van de FIOD (versie augustus 2025).
9.Pleitnotitie, p. 2 en 3, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 11 januari 2024 door de raadsvrouw voorgedragen en overgelegd.
10.Dit gaat om € 130.068,41 wat betreft [C] B.V. en € 66.945,- wat betreft de [I] .
11.Die (beweerdelijke) verkoop betreft € 53.834,96 respectievelijk € 65.120,- en verklaart dus hoe dan ook niet de volledige stortingen. Bovendien is de inkoopprijs nog niet in aanmerking genomen.
12.Zie het arrest, par. 2.2.1 en 2.2.4.1. Het hof heeft, kort gezegd, vastgesteld dat in 2004 is een bedrag van € 150.000 onder de noemer ‘lening’ naar de SNS-rekening van de zonnestudio is overgeboekt door de verdachte vanaf een Luxemburgse rekening ten name van een op de Seychellen gevestigde Ltd. waarvan geen economische activiteiten bekend zijn geworden. De Luxemburgse rekening, waarvan de verdachte de economisch rechthebbende is en zijn moeder gemachtigde, is gevoed met contante stortingen in diverse valuta waarvan de herkomst onbekend is. Afgezien van vier overboekingen naar een Duitse bankrekeningen ten name van [C] Ltd onder de noemer ‘aflossing’ (die vervolgens door de verdachte zijn aangewend voor de girale aankoop van een auto), zijn tot de ontbinding van [C] B.V. in 2005 geen afschrijvingen aangetroffen die betrekking hebben op de afbetaling van de lening. Op grond van onder meer deze omstandigheden heeft het hof geconcludeerd dat een vermoeden bestaat dat, onder meer, het geldbedrag dat gemoeid was met de lening van € 150.000 uit enig misdrijf afkomstig was.
13.Over de acht transacties (in totaal € 20.510,-) die hebben plaatsgevonden na staking van de bedrijfsactiviteiten wordt niet geklaagd.
14.Pleitnotitie, p. 2, 4-6 en 8, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 11 januari 2024 door de raadsvrouw voorgedragen en overgelegd.