2.3Het hof heeft met betrekking tot het bewijs overwogen (met weglating van voetnoten):
“Ten aanzien van het bewijsuitsluitingsverweer overweegt het hof als volgt. Aan het hof ligt de vraag voor of er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte (artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering), en zo ja, wat daarvan de rechtsgevolgen zouden moeten zijn.
Bij de beoordeling van het verweer slaat het hof acht op de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt. De Hoge Raad heeft in de arresten van 30 maart 2004 en 19 februari 2013 uiteengezet wanneer sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, en aan welke (wettelijke) voorwaarden moet worden voldaan, voordat toepassing kan worden gegeven aan een van de in dat artikel genoemde rechtsgevolgen. In de arresten van 1 december 2020 heeft de Hoge Raad de kaders aangevuld en op punten genuanceerd.
Bij verdachte is bloed afgenomen. Aangezien met een dergelijke bloedafname inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit dient hiervoor gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een wettelijke basis te zijn. Artikel 163 Wegenverkeerswet geeft aan in welke gevallen een bloedonderzoek mag plaatsvinden. Het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) bevat nadere regelgeving die in acht dient te worden genomen bij het bloedonderzoek. In artikel 12, derde lid van dat Besluit staat dat de bloedafname plaatsvindt uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek, zoals een speekseltest. Van die termijn kan alleen vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken.
Het hof stelt – evenals de politierechter – vast dat het bloedonderzoek als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Besluit niet binnen anderhalf uur na de vordering aan verdachte om zijn medewerking te verlenen aan de speekseltest heeft plaatsgevonden.
De nota van toelichting bij het Besluit houdt wat betreft de termijn voor bloedafname (onder meer) het volgende in:
"(...) Uiterlijk binnen anderhalf uur na het moment waarop de verdachte is gevorderd om mee te werken aan een speekselonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spreekfuncties of indien hij niet daartoe is gevorderd, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek moet van hem bloed worden afgenomen. Na die termijn mag geen bloed meer worden afgenomen en gaat hij vrijuit, tenzij er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Een voorbeeld van een dergelijke omstandigheid is de situatie dat de verdachte ernstige verwondingen heeft opgelopen bij een verkeersongeval en een arts oordeelt dat hem tijdelijk geen bloed kan worden afgenomen omdat hij zo snel mogelijk moet worden behandeld. Een bijzondere omstandigheid kan ook zijn dat een arts of verpleegkundige buiten zijn toedoen, bijvoorbeeld omdat hij opgeroepen wordt voor het verrichten van een levensreddende handeling, niet op tijd beschikbaar is. Het enkele feit dat een arts of verpleegkundige tegen de met hem door de politie gemaakte afspraken niet aanwezig is om bloed af te nemen, maakt van die omstandigheid echter geen bijzondere omstandigheid. In het geval waarin de bloedafname bij de verdachte meer dan anderhalf uur na aanvang van de hiervoor genoemde termijn heeft plaatsgevonden, is het van belang dat de bijzondere omstandigheid die daaraan ten grondslag heeft gelegen, in het proces-verbaal wordt opgenomen opdat naderhand kan worden getoetst of inderdaad daarvan sprake is geweest. (...)”
Het hof stelt vast dat van bijzondere omstandigheden waardoor de bloedafname niet tijdig kon plaatsvinden niet is gebleken. Gelet op het Besluit en de uitleg van het Besluit in voornoemde Nota van Toelichting mocht er dus geen bloed meer worden afgenomen van de verdachte. Er bestond voor die bloedafname door het overschrijden van de termijn van anderhalf uur immers geen (op de wet gebaseerde) bevoegdheid meer, Nu er zonder wettelijke basis toch bloed is afgenomen, is een inbreuk gemaakt op artikel 8 EVRM. Alles overziend concludeert het hof dat er in casus sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachte.
Nu de rechtsgevolgen van dit vormverzuim niet uit de wet blijken, moet het hof vervolgens beoordelen of aan het vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtgevolg dan in aanmerking komt. Voor de beantwoording van die vraag dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Bewijsuitsluiting kan, als uitzonderlijke situatie, aan de orde komen in het geval het betreffende vormverzuim, naar objectieve gegevens blijkt, zozeer bij herhaling voor te komen, dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost om overtreding van het betreffende voorschrift te voorkomen. De enkele constatering dat zich een structureel verzuim voordoet is daartoe niet toereikend. Het ligt op de weg van de verdediging om, aan de hand van buiten voorliggende zaak reeds bekende gegevens, te onderbouwen dat zich zodanig structureel verzuim voordoet.
De verdediging, heeft ter onderbouwing van de omstandigheid dat het hier gaat om een structureel verzuim, gewezen op een aantal in de appelschriftuur opgenomen uitspraken. Het hof is van oordeel dat de raadsman aan de hand van voornoemde onderbouwing weliswaar heeft aangetoond dat het vormverzuim zich vaker voordoet, maar daarmee nog niet heeft aangetoond dat het verzuim een structureel karakter heeft. Op basis van de gegevens van de raadsman kan immers niets worden gezegd over het totale aantal gevallen waarin een bloedonderzoek wordt verricht, het aantal gevallen waarin bedoeld vormverzuim niet aan de orde is, en derhalve ook niets worden vastgesteld over de verhouding tussen het aantal gevallen waarin de bloedafname wel tijdig plaatsvindt en de gevallen waarin dat niet het geval is. Het hof verwerpt dan ook het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
Wel ziet het hof gelet op het geconstateerde vormverzuim aanleiding om de aan de verdachte op te leggen straf te verminderen. Voor de mate waarin strafvermindering zal worden toegepast verwijst het hof naar hetgeen hierna onder oplegging van de straf zal worden overwogen.”