Conclusie
“Overige grieven: diversen”, waar onder meer wordt aangevoerd dat de kantonrechter Werknemer niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de procedure met een verzoekschrift aanhangig is gemaakt in plaats van bij dagvaarding. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep – in het geval geoordeeld zou worden dat Werknemer op staande voet is ontslagen – komt Werknemer op tegen de berekening van de gefixeerde schadevergoeding (Grief 1) en de berekening van de hoogte van de uitgekeerde netto vergoeding (Grief 2).
principaal appel
3. Beoordeling
4.Beslissing
behoudens de veroordeling van Meram tot betaling van de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen ten bedrage van € 6.448,30;
en beide te verhogen met de tot 10% over de brutobedragen beperkte wettelijke verhoging
3.Bespreking van het cassatiemiddel
nietuitgegaan van de voor januari tot en met augustus 2022 wel vastgestelde gemiddelde urenomvang bij gebrek aan voldoende onderbouwing en specificatie, ‘temeer omdat voldoende gebleken is dat het opgegeven urental van 50 uur per week nagenoeg niet is gehaald en daarmee als gemiddelde evident onjuist is’, zo motiveert het hof dat nader in rov. 5.8. Gegeven de toepassing van het rechtsvermoeden arbeidsomvang uit art. 7:610b BW is het vervolgens aan Werkgever om met betrekking tot de arbeidsomvang tegenbewijs te leveren. De passage uit rov. 5.8 dat Werknemer met betrekking tot de andere perioden zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd en gespecificeerd, legt de bewijslast voor de toepassing van art. 7:610b BW ten onrechte bij Werknemer. Dat is onjuist, of ontoereikend gemotiveerd, omdat niet (kenbaar) is ingegaan op de werking van art. 7:610b BW. Voor zover het hof van oordeel is dat art. 7:610b BW hier toepassing mist, is ook sprake van een motiveringsgebrek.
structureleoverschrijding van uren (in gevallen waarin dus wél sprake is van een vast urenaantal, wat in deze zaak niet zo is), of dat de referteperiode van drie maanden niet representatief is voor de arbeidsomvang [20] . Slaagt de werkgever erin tegenbewijs te leveren en het rechtsvermoeden te weerleggen, dan rusten de stelplicht en bewijslast conform art. 150 Rv bij de eisende (of verzoekende) partij, in dit geval Werknemer [21] .
gemiddeldearbeidsomvang van 50 uur per week. Vanwege onduidelijkheid over het aantal gewerkte uren en onvolkomenheden in de door Werkgever bijgehouden urenregistratie, is de kantonrechter daar ook van uitgegaan [22] .
bij gebreke van voldoende onderbouwing door Werknemerafwijzen van de loonvordering over heel de gewerkte periode in 2021 en de maanden september en oktober 2022. Dat wijst duidelijk in de richting dat het beroep op het rechtsvermoeden arbeidsomvang is miskend. De juiste redenering had daar immers moeten zijn: aan de toepassingsvoorwaarden voor art. 7:610b BW is blijkens rov. 5.5
in finevoldaan, zodat de vraag is of Werkgever voldoende tegenbewijs heeft geleverd hier. Zo nee, dan geldt het rechtsvermoeden, zo ja, dan is Werknemer weer aan zet volgens het ‘gewone’ regime van art. 150 Rv. De nu gegeven beslissing in rov. 5.8 past helemaal niet in deze mal. Ook als het hof impliciet zou hebben geoordeeld dat Werkgever voldoende tegenbewijs heeft geleverd op het punt van de arbeidsomvang, dan valt niet met het juiste stelsel te rijmen dat het hof de hele vordering voor de gewerkte periode in 2021 en die over de maanden september en oktober 2022 afwijst bij gebreke van een gespecificeerde urenopgave over die periodes zijdens Werknemer. Dat is niet de juiste maatstaf, gegeven het beroep van Werknemer op het rechtsvermoeden arbeidsomvang. Het is in mijn ogen ook niet redelijk om op deze manier het risico van het niet hanteren van een deugdelijke urenadministratie bij Werknemer te leggen. Dat doet geen recht aan de beschermingsgedachte die aan ons arbeidsrecht ten grondslag ligt. Dat past overigens ook niet in de wetgevingstendens van de afgelopen jaren waarin de oproepkracht juist meer beschermd wordt via nieuwe regelingen in de Wet arbeidsmarkt in balans [26] en in het wetsvoorstel dat nu nog in behandeling is, Wet meer zekerheid flexwerkers [27] .
nietkan worden gevolgd voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het hof een urenomvang van 44 uur per week zou hebben vastgesteld. Voetnoot 4 van de PI in cassatie stelt daarover dit:
nietexpliciet op beslist, maar wel in die zin dat de beslissing in eerste aanleg wordt vernietigd (dus wettelijke rente vermeerdering is daarmee
exit), in het dictum in hoger beroep
geen wettelijke rente vermeerderingwordt toegewezen, maar wél het meer of anders verzochte wordt afgewezen – dus onder andere: de vermeerdering met wettelijke rente, zodat
in appel de wettelijke rente vermeerdering van de loonvordering wordt afgewezen. Dat is volgens de klacht zonder kenbare motivering onbegrijpelijk.
én de wettelijke rente. De algehele vernietiging van de uitspraak van de kantonrechter
raakt ook deze onderdelen, terwijl het hof heeft verzuimd over de grief en het daartegen gevoerde verweer te oordelen. [Werknemer] verzoekt Uw hof derhalve om de beschikking op dit punt aan te vullen.” (Onderstrepingen A-G)
de wettelijke rente over de wettelijke verhogingheeft toegewezen. Dat blijkt niet voldoende uit het dictum van de bestreden beslissing.
Bovendien blijkt dat er ook geen veroordeling tot betaling van wettelijke rente was verzocht. Bij die stand van zaken ziet het hof geen termen voor toewijzing van de gevraagde aanvulling, indien en voor zover het verzoek om aanvulling zo gelezen zou moeten worden (hetgeen dus in het midden kan blijven).” (Onderstrepingen A-G)
“over de wettelijke verhoging”, maar dat valt daar niet in te lezen. Er is sprake van nevenschikking: wettelijke verhoging én wettelijke rente als afzonderlijke posten.