In deze zaak is de verdachte, geboren in 1985, door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor medeplegen van witwassen. Het hof heeft op 12 april 2023 geoordeeld dat de verdachte samen met een ander op 12 april 2018 in een woning geldbedragen van in totaal € 37.340 voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. In de conclusie van de Procureur-Generaal wordt ingegaan op de drie deelklachten die de verdachte heeft ingediend. De eerste deelklacht betreft de bewijsconstructie en de vraag of de verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld voldoende concreet en verifieerbaar zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte niet aan de eisen voldoen, omdat zij geen specifieke details heeft gegeven over de herkomst van het geld. De tweede deelklacht betreft de vraag of de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen voldoende gemotiveerd is. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte het geld op verzoek van de medeverdachte in haar kledingkast heeft bewaard, wat voldoende is voor de bewezenverklaring. De derde deelklacht betreft de vraag of de motivering van het hof past bij opzetwitwassen of schuldwitwassen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld van misdrijf afkomstig was. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het middel in al zijn onderdelen faalt en dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebrengt. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.