ECLI:NL:PHR:2025:1023

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
19 september 2025
Zaaknummer
23/01535
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen en de bewijsconstructie in strafzaken

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1985, door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor medeplegen van witwassen. Het hof heeft op 12 april 2023 geoordeeld dat de verdachte samen met een ander op 12 april 2018 in een woning geldbedragen van in totaal € 37.340 voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. In de conclusie van de Procureur-Generaal wordt ingegaan op de drie deelklachten die de verdachte heeft ingediend. De eerste deelklacht betreft de bewijsconstructie en de vraag of de verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld voldoende concreet en verifieerbaar zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte niet aan de eisen voldoen, omdat zij geen specifieke details heeft gegeven over de herkomst van het geld. De tweede deelklacht betreft de vraag of de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen voldoende gemotiveerd is. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte het geld op verzoek van de medeverdachte in haar kledingkast heeft bewaard, wat voldoende is voor de bewezenverklaring. De derde deelklacht betreft de vraag of de motivering van het hof past bij opzetwitwassen of schuldwitwassen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld van misdrijf afkomstig was. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het middel in al zijn onderdelen faalt en dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebrengt. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01535

Zitting23 september 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 12 april 2023 door het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, [1] wegens "medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, met een proeftijd van een jaar. Ook heeft het hof inbeslaggenomen geldbedragen tot een totaal van € 37.340,-- verbeurd verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en A. Kilinç, advocaat in Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld. Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte] (23/01571), waarin ik vandaag ook zal concluderen.

Het middel

2.1
Het middel komt met drie deelklachten op tegen de bewezenverklaring van medeplegen van witwassen. Voordat ik toekom aan de bespreking van het middel, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsconstructie van het hof weer.
De bewezenverklaring en de bewijsconstructie van het hof
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 12 april 2018 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander, in een woning aan de [a-straat 1] geldbedragen van in totaal € 37.340 voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest, waarnaar ik hier verwijs.
2.4
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen ten aanzien van het bewijs:

“Bewijsoverweging

De verdediging heeft zich voorts - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, nu er geen sprake was van een bewijsvermoeden en – subsidiair – de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor het aangetroffen geldbedrag.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat naar bestendige jurisprudentie voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 april 2018 heeft een doorzoeking van de woning van de verdachte plaatsgevonden. In de kledingkast in de slaapkamer van de verdachte werden zes bundels geldbiljetten aangetroffen. Het bleek te gaan om een totaalbedrag van € 37.340. Het waren bundels met respectievelijke geldbedragen van € 2.940, € 5.150, € 7.300, € 1.500, € 10.150 en € 10.300. In drie van de bundels zaten in totaal negentien geldbiljetten van € 500. Zeker bezien in het licht van de verdenking zoals die reeds bestond voorafgaand aan de doorzoeking - zoals hiervoor uiteengezet bij de bespreking van het bewijsuitsluitingsverweer - levert het aantreffen van dit geld een bewijsvermoeden op, anders gezegd feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij is van belang dat het gaat om een groot geldbedrag dat contant in huis werd bewaard in plaats van op een bankrekening werd gezet (veiliger) en dat het aantreffen van geldbiljetten van € 500 een indicator voor witwassen is, nu deze bankbiljetten vrijwel alleen in het criminele milieu worden gebruikt. Van de verdachte mag dan verlangd worden dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Op 20 april 2018 heeft medeverdachte [medeverdachte] bij de politie verklaard dat hij eigenaar van de winkel [A] is en daarnaast in tuinen werkt. Ten aanzien van het aangetroffen geld heeft hij verklaard dat € 6.000 à € 7.000 van zijn vrouw en kinderen is en dat zij dit hebben gekregen met verjaardagen en feestdagen. Het restant, zo’n € 30.000, zou van zijn werk komen. Hij neemt het geld op voor bijvoorbeeld een vakantie of de aanschaf van een auto. Als hij € 500 bij elkaar heeft, vraagt hij in een café of winkel om een briefje van € 500. Op een vraag hoe dat bedrag bij elkaar gespaard is terwijl zijn inkomsten per bank gingen, antwoordde hij dat het omzet van de winkel betreft. Hij neemt het geld van de winkel dat niet op een bankrekening wordt gestort mee naar huis. De verdachte heeft op diezelfde datum bij de politie verklaard dat € 6.000 à € 7.000 van haar en de kinderen is. Het deel dat van haar is, is afkomstig van een soort spaarsysteem voor Turkse vrouwen. De rest van het geld komt van het werk van haar man, maar zij weet niet welk werk. Het is in ongeveer twee jaar opgespaard.
De politie heeft onderzoek gedaan naar de bankrekeningen van medeverdachte [medeverdachte] en het kasboek van [A] . Uit dat eerste is onder meer gebleken dat [medeverdachte] in juli 2017 in totaal € 40.000 heeft overgemaakt naar een bankrekening van [betrokkene 1] , een van de broers van de verdachte, met als omschrijving “lening”. Uit het kasboek van de winkel is naar voren gekomen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat in 2017 en 2018 een bedrag van rond € 30.000 contant uit de winkel naar huis kon worden meegenomen, gezien het inkomsten- en uitgavenpatroon van [A] .
Op 29 oktober 2019 is de medeverdachte voor de tweede keer door de politie gehoord en met deze transacties geconfronteerd. Hij verklaarde dat hij aan zijn zwager geld had geleend na de verkoop van zijn huis. De lening is nog niet terugbetaald. Over het in zijn kledingkast bewaarde geld verklaarde hij dat hij geen echte reden had om het thuis contant te bewaren. Niet al het geld was van [A] afkomstig. Hij heeft ook geld opgenomen van andere bankrekeningen van hem en zijn vrouw. Het komt ook niet allemaal uit 2017.
Door het hof is in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] geoordeeld dat de door [medeverdachte] afgelegde verklaring met betrekking tot de herkomst van het ten processe bedoelde geldbedrag dat door verdachte op verzoek van de medeverdachte is opgeborgen, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat de herkomst van dat geldbedrag niet legaal is.
Ter beantwoording ligt thans de vraag voor of verdachte zich door het opbergen van dit geldbedrag schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van (opzet)witwassen.
Op 7 november 2019 is ook de verdachte voor de tweede keer gehoord, waarbij zij - geconfronteerd met voornoemd telefoongesprek van 12 september 2017 met haar broer [betrokkene 2] waarbij die aan haar vroeg “tel dat geld eens” - heeft verklaard niet meer te weten waarom zij van hem geld zou moeten tellen, maar dat het verband zou kunnen houden met de betaling van monteurs voor een renovatie van de woning van hun broer [betrokkene 1] .
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de kinderen geld kregen om te sparen - bij religieuze feestdagen. Zij heeft dit over een langere periode voor hen bewaard. Zij wist niet dat zij dit moest kunnen verantwoorden. Zij heeft verder een spaarsysteem met vriendinnen, maar heeft daar geen administratie van. Zij werkt niet en houdt zich verder niet bezig met de financiën, dat doet haar man.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij niets van de zaken van haar man weet. Van het aangetroffen geldbedrag was € 7.300 van haar en de kinderen. Van de kinderen was respectievelijk € 1.000, € 700, € 500 en € 300. De rest was van die groep vrouwen met wie zij een spaarsysteem had. Van haar man was € 30.000. Ze wist dat het in huis was en dat hij werkte, maar verder wist zij niets. Ze wist alleen dat hij in tuinen werkte. Desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard nimmer aan haar man te hebben gevraagd waar hij werkte, wat zijn inkomsten waren etc. Zij heeft zonder enig verder onderzoek daar naar te doen het geld van haar man aangenomen en in de kledingkast opgeborgen. Ze heeft nooit gevraagd waar het geld vandaan kwam.
Naar het oordeel van het hof voldoen de verklaringen van de verdachte niet aan voornoemde vereisten. Zij heeft slechts over een deel van het geld een inhoudelijke verklaring afgelegd, maar ook die verklaring is onvoldoende concreet en daardoor niet verifieerbaar. Met betrekking tot het spaargeld van de kinderen heeft zij niet nader verklaard wanneer, bij gelegenheid van welke feestdagen, en van wie de kinderen, geld hebben gekregen. Zo heeft zij geen namen van de vrouwen genoemd met wie zij dit spaarsysteem zou hebben, evenmin met hoeveel vrouwen zij dit systeem heeft en hoelang. Over het grootste deel van het geld heeft zij niet meer verklaard dan dat het geld van haar man is en dat zij het op zijn verzoek in de kledingkast heeft opgeborgen. Door het geld van haar man aan te nemen en op diens verzoek op te bergen zonder ook maar enig onderzoek in te stellen naar de wijze waarop haar man aan dat geld kwam - ze wist alleen dat hij in tuinen werkte, niet wat hij daarmee verdiende - en niet te vragen waarom dit geld in huis moest worden opgeborgen en niet op een bankrekening werd gestort, heeft zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geld van misdrijf afkomstig was. Bij de politie heeft de verdachte nog verklaard dat het geld in twee jaar is opgespaard. Dat is door haar man, de medeverdachte, weersproken. Evenmin heeft zij een verklaring gegeven waarom het geld in de bundels zoals hierboven omschreven werd bewaard. Een toelichting op de samenstelling en omvang van de verschillende - niet gelabelde – geldbundels is niet gekomen, ook niet in hoger beroep toen daar expliciet naar gevraagd werd.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de bij de verdachte aangetroffen geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist, terwijl zij het feit in een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte, haar echtgenoot, heeft gepleegd.”
De bespreking van het middel
2.5
De eerste deelklachtklaagt over het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte over het deel van het aangetroffen geld dat van haar en de kinderen zou zijn, niet zijn aan te merken als concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Dat zou onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, zijn.
2.6
Bij de bespreking van deze deelklacht is van belang hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, waarin de eerdere rechtspraak over het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (waaronder artikel 420bis Sr), is samengevat:
“2.3.2.Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”
2.7
Het hof heeft geoordeeld dat, bij gebreke van een verband met een concreet gronddelict, de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigden. In het licht daarvan mocht, aldus het hof, van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring zou geven voor de herkomst van het geld. Beide oordelen zijn in cassatie onbestreden. In de door de verdachte in dat kader afgelegde verklaringen heeft zij een splitsing aangebracht tussen enerzijds geld dat aan haar en haar kinderen toebehoort, en anderzijds geld dat aan de medeverdachte – tevens haar echtgenoot – toebehoort. Een bedrag van rond de € 7.000 zou van haar en de kinderen zijn. Dit zou geld betreffen dat zij had gespaard door middel van deelname aan een spaarsysteem met andere vrouwen, en geld dat de kinderen op feestdagen en verjaardagen cadeau hadden gekregen. Van de medeverdachte zouden de overige circa € 30.000 zijn. De verdachte heeft verklaard daar verder niets van af te weten.
2.8
Van het geheel aan verklaringen van de verdachte voor de herkomst van het geld heeft het hof geoordeeld dat het niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte, met andere woorden, niet aangemerkt als concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Het deel van de verklaringen van de verdachte dat ziet op de ongeveer € 7.000 die van haar en de kinderen zouden zijn, is volgens het hof “onvoldoende concreet en daardoor niet verifieerbaar”. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de verdachte niet nader heeft verklaard wanneer, bij gelegenheid van welke feestdagen, en van wie de kinderen geld zouden hebben gekregen. Ook heeft het daarbij betrokken dat de verdachte geen namen van de vrouwen heeft genoemd met wie zij het zogenoemde spaarsysteem zou hebben, hoeveel vrouwen aan het systeem zouden deelnemen en hoelang.
2.9
Het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte voor de herkomst van de circa € 7.000 niet verifieerbaar zijn, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Ik zie niet in welk reëel onderzoek naar de herkomst van het bedrag voor justitie en politie mogelijk was zonder de door het hof genoemde nadere informatie. Dat geldt ook voor het doen van navraag bij de andere deelnemers van het spaarsysteem, zoals door de steller van het middel in de toelichting wordt gesuggereerd. Het hof is daarbij kennelijk en niet onbegrijpelijk voorbijgegaan aan het verweer van de verdachte dat van haar deze mededelingen niet mochten worden verwacht omdat haar in haar eerste verhoor door de politie was medegedeeld dat het op dat moment “nog niet nodig” was om te vragen naar de namen van de vrouwen waarmee zij aan het spaarsysteem zou deelnemen. [2] In dit verweer wordt immers niet ingegaan op de na dit verhoor nog gegeven mogelijkheden haar verklaring aan te vullen. [3]
2.1
Aldus acht ik het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte voor de herkomst van de ongeveer € 7.000 niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.11
De tweede deelklachthoudt in dat de bewezenverklaring van het medeplegen onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd, is. Volgens de steller van het middel heeft het hof niet de vraag beantwoord op welke wijze de verdachte zich door het opbergen van het geldbedrag schuldig heeft gemaakt aan witwassen, met name was volgens hem geen sprake van het verbergen of verhullen van de gelden. Daarbij is verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2023. [4]
2.12
In dit arrest kon uit de bewijsvoering niet meer worden afgeleid dan dat de verdachte grote contante geldbedragen had meegevoerd in zijn kleding en onder een autostoel, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die van misdrijf afkomstig waren. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van het verbergen en verhullen van de vindplaats van het geld, ex artikel 420bis lid 1 onder a Sr, gelet daarop ontoereikend gemotiveerd was. In de onderhavige zaak is die witwasvariant echter niet aan de orde. Bewezenverklaard is namelijk (het medeplegen van) het voorhanden hebben van contante geldbedragen, op de voet van artikel 420bis lid 1 onder b Sr. Om die reden gaat de vergelijking met het arrest mank.
2.13
De overwegingen van het hof houden in dat de verdachte het gehele tenlastegelegde bedrag, grotendeels op verzoek van de medeverdachte, in haar klerenkast heeft bewaard. Het oordeel dat de verdachte dit bedrag daarmee tezamen en in vereniging met de medeverdachte voorhanden heeft gehad, is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.14
In
de derde deelklachtwordt betoogd dat de door het hof gegeven motivering van de bewezenverklaring past bij (medeplegen van) schuldwitwassen in plaats van het bewezenverklaarde (medeplegen van) opzetwitwassen. Ook om die reden meent de steller van het middel dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, is.
2.15
Ik stel bij de bespreking van deze klacht voorop dat de overwegingen van het hof niet altijd makkelijk te volgen zijn. Overwegingen over de criminele herkomst van de gelden, over opzet en over medeplegen lopen door elkaar. Toch acht ik het oordeel van het hof over het opzet niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
2.16
Over de wetenschap van de verdachte dat het geld van misdrijf afkomstig is, heeft het hof als volgt overwogen: “Door het geld van haar man aan te nemen en op diens verzoek op te bergen zonder ook maar enig onderzoek in te stellen naar de wijze waarop haar man aan dat geld kwam – ze wist alleen dat hij in tuinen werkte, niet wat hij daarmee verdiende – en niet te vragen waarom dit geld in huis moest worden opgeborgen en niet op een bankrekening werd gestort, heeft zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geld van misdrijf afkomstig was”.
2.17
Het hof heeft hiermee wel degelijk tot uitdrukking gebracht dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de omstandigheid dat het geld van misdrijf afkomstig is. Het hof heeft daarbij ook het juiste criterium aangelegd. Willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat – in dit geval – het geld van misdrijf afkomstig is, is aan de subjectieve zijde van het delict immers de ondergrens voor bewezenverklaring van artikel 420bis lid 1 Sr.
2.18
Het hof heeft daarbij ook een aantal feiten vastgesteld waarin besloten ligt dat de verdachte kennis had van de aanmerkelijke kans dat het geld van misdrijf afkomstig was. De verdachte wist immers dat (i) het ging om bundels met deels aanzienlijke geldbedragen in deels grote coupures, die (ii) werden bewaard in een kledingkast en niet op de bank in (iii) verschillende, niet-gelabelde bundels, terwijl (iv) de broer van de verdachte een belang had bij deze bedragen en (v) de herkomst van het geld onbekend was. Met de overweging dat de verdachte in deze situatie geen onderzoek heeft ingesteld of vragen heeft gesteld, heeft het hof vervolgens tot uitdrukking gebracht dat de verdachte deze aanmerkelijke kans op een criminele herkomst bewust heeft aanvaard.
2.19
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Afronding

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar is verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep op 19 april 2023, zodat de redelijke termijn in cassatie als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de oplegging van de geheel voorwaardelijke taakstraf van tachtig uren kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. [5]
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 23-000645-22.
2.Punten 8 en 9 van de ter zitting van het hof van 29 maart 2023 voorgedragen pleitnota.
3.Zie bijv. het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, p. 2. Daarin is als verklaring van de verdachte over het geld van de kinderen opgenomen: “Ik heb nooit begrepen, of kunnen voorzien, dat ik mij voor dit geldbedrag moest verantwoorden, dat kan ik nu dus ook niet.” Over het spaarsysteem met andere vrouwen heeft zij verklaard: “Ik heb daar geen administratie van, dat gaat op basis van goed vertrouwen.”.
4.HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:462.
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2.