Conclusie
niette gaan huisvesten in één van haar sociale huurwoningen.”
3.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdeel 1is het oordeel in rov. 6.4 dat Huurder zich niet als goed huurder heeft gedragen in de zin van art. 7:213 BW onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat geen sprake is van gedragingen die verband houden met het gebruik van de gehuurde woning.
Onderdeel 2bevat rechts- en motiveringsklachten voor het geval het hof de toerekenbare tekortkoming van Huurder op een andere grond dan art. 7:213 BW heeft gebaseerd. Volgens
onderdeel 3heeft het hof de terughoudendheid die is vereist bij een beoordeling van een ontruiming in kort geding miskend, of het ontruimingsoordeel ontoereikend gemotiveerd en
onderdeel 4is een louter voortbouwende klacht.
gebruikvan het gehuurde en zich dus in en rond het gehuurde afspelen, of moet dit ruimer worden gezien, zo lang er maar een band is met het gehuurde?
ruimwordt uitgelegd en ook betrekking heeft op het gedrag van de huurder buiten het gehuurde, met als vereiste dat er een voldoende verband bestaat met de huurovereenkomst [9] . Met betrekking tot het veroorzaken van overlast volgt uit de rechtspraak dat een huurder die onrechtmatig overlast bezorgt aan omwonenden in strijd met goed huurderschap handelt en daarmee tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenissen jegens de verhuurder. Niet valt in te zien waarom een verplichting om het gehuurde als een goed huurder te gebruiken
uitsluitend zou zien op zorg voor de gehuurde zaak zelfen niet op zorg voor de woonomgeving, aldus de Hoge Raad al in 1992 [10] .
vriescel-zaak komt zo nog uitgebreider aan bod.
nietonder goed huurderschap vallen. Intimidatie/bedreiging van (personeel van) de verhuurder door de huurder valt volgens hen daarom niet onder het bereik van art. 7:213 BW, omdat dergelijk gedrag geen verband houdt met het
gebruikvan het gehuurde. Het gaat dan volgens hen om dit soort situaties:
vriescel-zaak [17] , maar dat kan ik niet goed plaatsen. De betreffende in appel aangevulde grondslag waarop werd gecasseerd was immers uitdrukkelijk
welgoed huurderschap [18] , te weten het toenmalige art. 7A:1596 BW (oud) [19] en
nietde
algemeneredelijkheid en billijkheidsbepalingen uit ons verbintenissenrecht, zoals Rossel en Heisterkamp hier bepleiten; gelet op de passage ‘(al dan niet in de gehuurde zaak)’ uit het Asser-citaat hiervoor kan het onderscheidende punt hier ook niet zijn dat de opsluiting plaatsvond in een vriescel
in het gehuurde. In rov. 3.3 is onder meer overwogen dat het bedreigen van de (directeur van) verhuurder door de (directeur van de) huurder teneinde kwijtschelding van huurachterstand te krijgen, kon worden aangemerkt als een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst, die tot ontbinding van de overeenkomst kon leiden. Uit de
vriescel-zaak lijkt mij dan ook te volgen dat intimidatie/bedreiging door de huurder richting de verhuurder, onder omstandigheden, schending van de norm van goed huurderschap kan opleveren. Of dit al dan niet in het gehuurde gebeurt lijkt (ook in de visie van Rossel en Heisterkamp, zo volgt uit meerbedoeld citaat) niet beslissend. Het gaat er volgens mij bij ontbinding wegens handelen in strijd met goed huurderschap toch uiteindelijk om of in de gegeven omstandigheden, gelet op het gedrag van de huurder, nog wel van de verhuurder kan worden verlangd om de huurovereenkomst voort te zetten. Als huurders gedrag dermate afwijkt van wat een goed huurder betaamt – in of buiten het gehuurde – dan kan een punt komen, dat dat niet meer het geval is. Misschien is dat per saldo geen andere norm dan de algemene verbintenisrechtelijke norm uit art. 6:248 BW; de rechtspraaklijn dat (ernstige, herhaalde) intimidatie/bedreiging van de verhuurder door de huurder (zonder uitzicht op verbetering wegens inmiddels onder behandeling gestelde psychische problematiek bijvoorbeeld) ontbinding op grond van niet goed huurderschap kan rechtvaardigen, lijkt mij de juiste.
zich ten aanzien van het gebruik van het gehuurdeals goed huurder te gedragen. Het hof heeft in rov. 6.4 meerdere incidenten benoemd op basis waarvan is geoordeeld dat Huurder art. 7:213 BW heeft geschonden en dus tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst [23] . Deze incidenten stonden echter los van het gebruik van het gehuurde, omdat deze zich niet in het gehuurde hebben voorgedaan, maar op het kantoor van Verhuurder. Volgens de
eerste klachtheeft het hof hiermee miskend dat art. 7:213 BW is beperkt tot gedragingen die verband houden met het gebruik van de gehuurde zaak en geen grondslag biedt voor ontbinding wegens gedragingen die niet kunnen worden aangemerkt als gedragingen ten aanzien van het gebruik van het gehuurde, maar die (mogelijk) betrekking hebben op de (contractuele) verhouding tussen partijen [24] . Nu de incidenten geen betrekking hebben op gebruik van het gehuurde, is hier sprake van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een ontoereikende motivering.
tweede klachthad het hof ambtshalve moeten nagaan of de aan de vordering van Verhuurder op basis van art. 7:213 BW ten grondslag gelegde incidenten de gevorderde ontruiming konden dragen [25] .
derde klachtis het oordeel dat Huurder zich niet heeft gedragen als goed huurder ontoereikend gemotiveerd. Het gaat immers om incidenten of gedragingen buiten de woonruimte, die althans losstaan van het gebruik daarvan en zonder nadere (ontbrekende) motivering valt dan niet in te zien waarom sprake is van strijd met goed huurderschap ten aanzien van het gebruik van het gehuurde. Van (andere) incidenten of gedragingen ten aanzien van het gebruik van de gehuurde woning die als strijd met goed huurderschap kunnen worden aangemerkt, blijkt niets in het arrest en deze zijn door Verhuurder ook niet gesteld [26] .
eerste klacht) [27] .
tweede klacht).
concluderendoverweegt (‘Het bovenstaande leidt bij het hof tot de conclusie (…)’) dat het aan Huurder zelf te wijten is dat het (nog) niet is gelukt om andere woonruimte te vinden (een staartje uitkomst belangenafweging) en tegelijkertijd recupereert dat hier sprake is van dermate tekortschieten in zijn verplichtingen als goed huurder, dat ontruiming in de rede ligt.
in beginselsprake was van een voldragen ontbindingsgrond schending goed huurderschap, waarop nog een belangenafweging is gevolgd) maakt dat ontbinding in de rede ligt, zo overweegt het hof in rov. 6.7. Daarin is met geen mogelijkheid te lezen dat de ontbinding mede zou zijn gebaseerd op het niet hebben kunnen vinden van andere woonruimte of het weigeren van woningen, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.