ECLI:NL:PHR:2025:1080

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
23/04105
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijk leiding geven aan medeplegen van opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1970, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2023 voor feitelijk leiding geven aan het medeplegen van het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting. De verdachte ontving een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat W. de Vries, die vier middelen van cassatie heeft voorgesteld. De eerste twee middelen hebben betrekking op de bewezenverklaring, waarbij de verdediging aanvoert dat de verdachte niet de onderliggende administratie aan zijn boekhouder heeft verstrekt, wat volgens hen niet kan leiden tot voorwaardelijk opzet. De derde en vierde middelen betreffen de beoordeling van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. De advocaat-generaal concludeert dat alle middelen falen en dat het beroep moet worden verworpen. De zaak betreft een complexe fiscale kwestie waarbij de verdachte verantwoordelijk was voor de financiële administratie van zijn vennootschap, [A] B.V., en de aangiften omzetbelasting. De Belastingdienst heeft geconstateerd dat er in de periode van 25 juli 2014 tot en met 23 augustus 2016 telkens onjuiste en/of onvolledige aangiften zijn gedaan, wat heeft geleid tot een financieel nadeel voor de belastingdienst van meer dan € 334.000,-. De verdediging stelt dat de verdachte geen opzet had op het doen van onjuiste aangiften, maar het hof oordeelt dat de verdachte zich ervan had moeten vergewissen dat zijn boekhouder de aangeleverde cijfers kon controleren. De zaak is uiteindelijk overgedragen aan de FIOD, die de onjuistheden in de aangiften heeft vastgesteld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04105
Zitting7 oktober 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 27 september 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats [plaats] [1] wegens “feitelijk leiding geven aan het medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een taakstraf voor de duur van 240 uren.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W. de Vries, advocaat in Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. [2] Het eerste en het tweede middel hebben betrekking op de bewezenverklaring. Het derde en het vierde middel klagen over het oordeel van het hof over een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.

2.Het eerste en het tweede middel

2.1
Het
eerste middelbevat in de kern de klacht dat het hof het oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het doen van onjuiste of onvolledige belastingaangiften door de vennootschap [A] B.V. ten onrechte heeft doen steunen op de omstandigheid dat de verdachte slechts de omzetcijfers aan zijn boekhouder had verstrekt en niet ook de onderliggende administratieve bescheiden. Het
tweede middelklaagt in het verlengde daarvan dat voormeld oordeel van het hof feitelijke grondslag mist, omdat de verdediging in hoger beroep onbestreden heeft gesteld dat de verdachte regelmatig contact had met zijn boekhouder en aldus de boekhouder in staat heeft gesteld de juistheid van de overgelegde omzetcijfers te controleren.
De bewijsvoering door het hof
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“de besloten vennootschap [A] B.V. op verschillende tijdstippen in de periode 25 juli 2014 tot en met 23 augustus 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke personen telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten 9 kwartaal aangiften voor de omzetbelasting ten name van [A] B.V. over de aangiftetijdvakken
- 2e kwartaal 2014 (DOC-005, p. 215), en
- 3e kwartaal 2014 (DOC-005, p. 219), en
- 4e kwartaal 2014 (DOC-005, p. 223), en
- 1e kwartaal 2015 (DOC-005, p. 227), en
- 2e kwartaal 2015 (DOC-005, p. 231), en
- 3e kwartaal 2015 (DOC-005, p. 235), en
- 4e kwartaal 2015 (DOC-005, p. 239), en
- 1e kwartaal 2016 (DOC-009, p. 266), en
- 2e kwartaal 2016 (DOC-009, p.270)
telkens onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft zij, voornoemde besloten vennootschap telkens opzettelijk op die bij de inspecteur der belastingen te [plaats] en/of Apeldoorn ingeleverde vorengenoemde aangiften voor de omzetbelasting,
een onjuist bedrag aan voorbelasting aangegeven en/of vermeld en/of een onjuist bedrag aan te betalen belasting aangegeven en/of vermeld, althans heeft doen of laten opgeven en/of vermelden,
terwijl dat feit er telkens toe strekte, dat te weinig belasting werd geheven,
zulks terwijl hij, verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedraging.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“(…)
8.
Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] van 4 juli 2017, genummerd als V-002-01, pagina’s 130 en 131:
De dagelijkse administratie van [A] B.V. deed ik zelf. Dit hield in dat ik alle verkoopfacturen, inkoopfacturen en bonnen in een ordner verzamelde, meer niet. Ik deed mijn volledige administratie op datum in een ordner. Ik legde niks vast in een computer en niet op papier. Alleen met betrekking tot offertes en facturatie maakte ik gebruik van het programma Moneybird.
Ik leverde vervolgens deze ordner met inkoopfacturen, bonnen en verkoopfacturen bij [B] B.V. in bij [betrokkene 1] . [B] verwerkte dan deze administratie. Volgens mij werd dat dan weer gedaan door [betrokkene 2] en nog een andere medewerker van [B] . Ik had eigenlijk altijd alleen contact met [betrokkene 1] .
Mijn contactpersoon bij [B] was [betrokkene 1] . Bij hem leverde ik die ordner aan. [betrokkene 1] belde mij om te zeggen dat ik mijn spullen moest brengen. Ik gaf de ordner dan aan [betrokkene 1] . Dit was op het moment dat de aangifte omzetbelasting moest worden gedaan. U vraagt mij of ik de stukken daarna weer terug kreeg van [betrokkene 1] . Ik kan u zeggen dat ik mijn administratie pas weer in de ordner deed wanneer ik deze terug kreeg van [betrokkene 1] .
De betaling van de inkoopfacturen verzorgde ik zelf.
De verkoopfacturen deed ik in de ordner op het moment wanneer ik deze had verstuurd.
Ik heb volgens mij 1 a 2 keer zelf de facturen doorgelopen om te controleren wat er aan omzetbelasting moest worden aangegeven. Dat gaf ik toen per mail door aan [betrokkene 1] als hij daarom had gevraagd.
Dit is volgens mij gebeurd bij de eerste aangiften omzetbelasting van [A] B.V. daarna zijn we overgegaan op de methode van aanleveren die ik hiervoor heb vermeld. Ik bracht dan de ordner met administratie naar [betrokkene 1] . U vraagt mij of ik precies kan aangeven hoe vaak ik zelf de cijfers heb aangeleverd. ik kan u zeggen dat ik dat niet meer precies weet. Maar ik denk dat het 2 a 3 keer is gebeurd.
9.
Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] van 4 juli 2017, genummerd als V-002-03, pagina 144.
Verbalisanten:
Is de door ons getoonde verkoopfactuur van 2016-0535 dan wel verantwoord in de aangifte omzetbelasting van het eerste kwartaal 2016?
Verdachte:
Nee, dat denk ik niet.
Verbalisanten:
Is de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2016 wel juist gedaan?
Verdachte:
Nee, want de verkoopnota met factuurnummer 2016-0535 had hierin opgenomen moeten worden. Deze aangifte is niet juist. Met de reden die ik hiervoor heb aangegeven heb ik dat niet bewust gedaan.
Tot slot wil ik ook nog zeggen dat ik mij nu realiseer dat ik de aanlevering van de cijfers voor de aangiften omzetbelasting van [A] B.V. altijd per e-mail heb verstrekt aan [B] . Het verhaal met de ordner met administratie die ik persoonlijk bij [B] afleverde had kennelijk betrekking op de aangifte vennootschapsbelasting.
10.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [betrokkene 1] van 3 juli 2017, genummerd als V-004-02, pagina’s 150-151:
Vraag verbalisanten: Waaruit bestonden de werkzaamheden die [B] deed voor [A] B.V.?
Antwoord gehoorde: “Wij zouden de administratie verzamelen. Dit zouden we aangeleverd krijgen om de jaarrekening correct te maken. Dit zou eigenlijk per kwartaal gebeuren. Dit laatste had dan betrekking op het opstellen van de aangifte omzetbelasting per kwartaal. [verdachte] stelde wel zelf de verkoopfacturen op. De aangiften omzetbelasting hebben we gedaan voor zijn onderneming. We hebben nadat we achteraf de administratie hebben gekregen, de jaarrekening van 2014 opgesteld. We fietsten dus achter de feiten aan.”
Vraag verbalisanten: Hoe kreeg [betrokkene 2] , de gegevens voor het uitvoeren van de werkzaamheden voor het opstellen van aangiften omzetbelasting voor [A] B.V.?
Antwoord gehoorde: “
Dit ging via mailtjes, die hij kreeg van [A] B.V. dat is wat ik nog weet.
Vraag verbalisanten: Welke afspraken zijn er gemaakt met betrekking tot de taakverdeling van de hiervoor genoemde werkzaamheden voor [A] B.V.?
Antwoord gehoorde: “
[verdachte] had de administratie moeten aanleveren. Dat heeft hij niet gedaan. We kregen echter de gegevens per email. Hierin gaf hij aan wat de omzet, omzetbelasting en voorbelasting was en wat er onderaan de streep betaald moest worden.
Vraag verbalisanten: En die gegevens, controleerde u dat dan?
Antwoord gehoorde: “
Ja, op de aanvaardbaarheid of dat correct was, en onze conclusie was dat het aanvaardbaar was, ten aanzien van het aangeleverde. Voor ons waren de aangeleverde cijfers acceptabel genoeg om te verzenden. Bij de eerste aangifte omzetbelasting zijn geen stukken aangeleverd. Bij [A] B. V. zijn we ervan uitgegaan dat de cijfers correct waren aangeleverd.
Opmerking verbalisanten:
Dus als [verdachte] onjuiste gegevens aanleverde, dan deed u onjuist aangifte voor hem. Wat is uw reactie hierop?
Antwoord gehoorde: “
Als [verdachte] gegevens aanleverde die achteraf onjuist blijken te zijn, maar die voor ons op dat moment aanvaardbaar of misschien moet ik zeggen verklaarbaar waren dan gebruikten we die gegevens voor het doen van de aangifte omzetbelasting voor [A] B.V.
11.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 2] van 3 juli 2017, genummerd als G-002-011, pagina 181, eerste alinea:
Aangiften omzetbelasting
Vraag verbalisanten:
U heeft aangegeven dat u aangiften omzetbelasting heeft opgesteld voor [A] B.V. Over welke tijdvakken heeft u aangiften omzetbelasting opgesteld voor [A] B.V.?
Antwoord gehoorde:
“Opgesteld durf ik niet te zeggen. Heel misschien 4e kwartaal 2015. [betrokkene 1] stuurde de mail van [verdachte] door naar mij of naar mijn collega [betrokkene 3] . De bedragen die in de mail stonden namen wij over in het aangifte omzetbelastingprogramma. Het kwam voor dat wij vragen hadden over de in te vullen bedragen en deze nog stelden aan [verdachte] . Daarna verstuurden wij de aangifte omzetbelasting naar de belastingdienst. De in te dienen aangifte werd niet vooraf nog goedgekeurd door [verdachte] . Hij had zelf al de totaal bedragen doorgegeven. Dit doen we wel bij klanten als we de aangifte zelf berekenen. Meestal laat ik dan de aangiften een aantal dagen staan, nadat ik deze naar de klant heb gestuurd. Bij [verdachte] werkte dit niet op deze manier.”
2.4
Het hof heeft verder – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:

Feiten en omstandigheden
Verdachte was gedurende de periode van 25 juli 2014 tot en met 23 augustus 2016 middels [verdachte] B.V. houder van 70% van de aandelen en enig bestuurder van [A] B.V. Voor de financiële administratie en de aangiften loon-, omzet- en vennootschapsbelasting had verdachte [B] B.V. belast. [betrokkene 1] is enig aandeelhouder en directeur van [B] B.V. [betrokkene 1] was de boekhouder van verdachte.
Als directeur van [A] B.V. had verdachte onder andere de taak het bijhouden van de financiële administratie van [A] B.V. Dit hield in dat hij de verkoopfacturen opstelde en verzond. Tevens verzorgde hij alle betalingen van [A] B.V. waaronder de betalingen van de inkoopfacturen en de salarissen. Verdachte heeft verklaard dat hij alle verkoopfacturen, inkoopfacturen en losse bonnen in een ordner, op chronologische volgorde bewaarde. Aan de hand van deze gearchiveerde administratieve stukken bepaalde verdachte per kwartaal de cijfers voor de aangiften omzetbelasting, die hij vervolgens per e-mail bij [B] B.V. aanleverde. Uit het dossier blijkt dat verdachte aan [betrokkene 1] niet de stukken verstrekte waarop verdachte die gemailde cijfers had gebaseerd.
[B] B.V. deed op elektronische wijze namens [A] BV. de aangiften omzetbelasting bij de Belastingdienst. Omdat verdachte de administratie van [A] B.V. telkens te laat aanleverde bij [B] B.V. baseerde [B] BV zich bij die aangiften omzetbelasting op de cijfers die verdachte per e-mail aanleverde, zonder de onderliggende administratie te hebben gezien.
De Belastingdienst heeft op 31 augustus 2015 een boekenonderzoek omzetbelasting aangekondigd bij [A] B.V. Doel van het boekenonderzoek was het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2014 tot en met 31 december 2015. Aanleiding voor het boekenonderzoek waren geconstateerde verschillen tussen de opgaaf van Intracommunautaire leveringen van buitenlandse leveranciers enerzijds en de intracommunautaire verwervingen in de aangiften omzetbelasting van [A] B.V. anderzijds.
Tijdens het inleidende gesprek dat de controleambtenaar op 2 oktober 2015 had met de verdachte en [betrokkene 1] is vastgesteld dat de administratie van 2014 tot en met het eerste halfjaar van 2015 nog niet voor de controle beschikbaar was. De controleambtenaar heeft toen met [betrokkene 1] afgesproken dat eerst de administratie zou worden ingeboekt en dat vervolgens een nieuwe afspraak voor de controle zou worden gemaakt. Op 6 januari 2016 werden de auditfiles van 2014 en van het eerste halfjaar 2015 door de controleambtenaar ontvangen. Het onderzoek over de periode 2014 tot en met het eerste halfjaar 2015 heeft op 7 januari 2016 plaatsgevonden op het adres van [B] B.V. Omdat verdachte niet tijdig en onvolledige stukken aanleverde, heeft er veel tijd gezeten tussen het inleidende gesprek en de aanvang van de controle. Omdat het jaar 2015 inmiddels was verstreken heeft de controleambtenaar op 22 februari 2016 schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek zou worden uitgebreid met het derde en vierde kwartaal 2015. [betrokkene 1] had op dat moment nog steeds niet de volledige administratie ontvangen van verdachte. De controleambtenaar heeft op 26 april 2016 opnieuw auditfiles ontvangen.
Bij het controleren van de verkoopfacturen van 2014 en 2015 constateerde de controleambtenaar verschillende onjuistheden. Factuurnummers bleken niet doorlopend genummerd en bij termijnbetalingen werd het volledige factuurbedrag nogmaals gefactureerd. In de fysieke administratie werden verkoopfacturen aangetroffen die niet in de administratie zijn verwerkt. In 2015 heeft verdachte, door pintransacties, spoedopdrachten en overboekingen naar zijn privérekening ongeveer € 100.000,- aan de rekening van [A] B.V. onttrokken, terwijl daarvan geen bonnen of facturen in de administratie te vinden zijn. Ook was het opmerkelijk dat de aangiften omzetbelasting op een teruggaaf uitkomen, terwijl er veel inkopen in Duitsland en Oostenrijk, tegen het btw tarief van 0% waren gedaan. Deze bevindingen waren aanleiding om de zaak over te dragen aan de FIOD.
Uit het daaropvolgende onderzoek van de FIOD blijkt dat in de tenlastegelegde periode telkens een onjuiste en/of onvolledige kwartaalaangifte omzetbelasting ten name van [A] B.V. is gedaan, terwijl dat ertoe strekte dat er te weinig belasting werd geheven. Dit wordt door de verdediging niet betwist.
Opzet op (de strafbaarheid van) de gedraging: verrichten onjuiste en te lage aangiften omzetbelasting
De verdediging heeft gesteld dat verdachte, kort gezegd, geen opzet had op (de strafbaarheid van) het verrichten van onjuiste en te lage aangiften, ook niet in voorwaardelijke zin. Verdachte heeft gedurende de tenlastegelegde periode onjuiste cijfers aan de boekhouder geleverd. Er was echter geen sprake van opzet van verdachte, en verdachte is ook niet roekeloos geweest. Verdachte was niet terzake kundig, had geen administratieve en geen fiscale kennis en de boekhouder had moeten aandringen op de administratie, had de cijfers moeten controleren en had de cijfers niet één op één mogen overnemen in de aangiften omzetbelasting.
Het hof verwerpt dat verweer en overweegt als volgt.
Uit het dossier, bijvoorbeeld uit mails waarin verdachte de cijfers voor de aangifte opgaf aan zijn boekhouder, blijkt dat verdachte bij het aanleveren van de cijfers aan zijn boekhouder reeds bekend was met een administratieve term als ‘btw-verlegd’, waaruit het hof opmaakt dat verdachte – anders dan wordt gesteld – in ieder geval enige administratieve en fiscale kennis had. Verder meldt verdachte bij zijn eerste verhoor bij de FIOD dat hij ordners met administratie bij zijn boekhouder aanleverde, waar die boekhouder vervolgens de aangifte omzetbelasting op baseerde. Nadat hij werd geconfronteerd met de e-mails waarin hij de kale cijfers voor de aangiften opgaf aan zijn boekhouder, erkent hij dat hij de administratie niet heeft aangeleverd ten behoeve van de aangiftes omzetbelasting en uitsluitend de cijfers heeft opgegeven.
Het hof merkt hierbij op dat een systeem waarin een belastingplichtige elk kwartaal naar eigen goeddunken slechts een cijfermatige opgave zou hoeven doen van zijn verschuldigde omzetbelasting, met niet te controleren bedragen aan gerealiseerde omzet en te ontvangen voorbelasting, zich niet voor laat stellen. Het per kwartaal indienen van btw-aangiften dient een doel, namelijk het informeren van de Belastingdienst. Dat dit naar waarheid en dus verifieerbaar en op correcte wijze moet geschieden spreekt voor zich.
Verdachte wist dat de btw-aangifte(n) per kwartaal moesten worden ingevuld en ingediend. Verdachte heeft deze boekhouder in de arm genomen om namens verdachte en zijn bedrijf de boekhouding te verzorgen, de belastingaangiftes te verzorgen en omdat deze boekhouder, naar eigen zeggen, ook al de vaste boekhouder van de vader van verdachte was. Verdachte wist dat de btw-aangiften mogelijk niet juist waren ingevuld en ingediend, omdat [B] B.V. die aangiften enkel baseerde op de door verdachte aangeleverde cijfers zonder de onderliggende financiële administratie. Dat een boekhouder zonder de benodigde stukken bij een wisselende omzet en dus wisselende cijfers niet in staat is correcte aangifte(n) te doen spreekt voor zich.
Juist vanwege de wijze waarop verdachte de cijfers heeft aangeleverd, in de wetenschap dat hij niet thuis is in boekhouding en hij om die reden de boekhouder heeft ingeschakeld, had verdachte zich ervan moeten vergewissen dat de boekhouder de aangeleverde cijfers controleerde en – belangrijker – kon controleren. Door het niet (tijdig) afgeven van de administratie van [A] B.V. kon de boekhouder de cijfers niet controleren.
Dat de boekhouder zijn eigen verantwoordelijkheid mogelijk niet heeft genomen laat onverlet dat verdachte als directeur grootaandeelhouder verantwoordelijk is voor het doen van juiste en volledige aangiftes.
De vaststelling dat de onjuiste cijfers steeds hebben geleid tot een belastingvoordeel voor [A] B.V. en dus voor verdachte en niet in zijn nadeel uitvielen, met als resultaat een financieel nadeel voor de belastingdienst van ruim € 334.000,- sterkt het hof in de overtuiging dat verdachte op grond van de eerder genoemde feiten en omstandigheden bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangiften(n) omzetbelasting onjuist of onvolledig zouden blijken te zijn en dat verdachte dus tenminste voorwaardelijk opzet op het doen van onjuiste of onvolledige belastingaangiften had.”
Het verweer van de verdediging
2.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2023 houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
“Op vragen van de voorzitter antwoordt de verdachte:
Ik hoorde van kennissen dat ik in de krant stond. Dat verbaasde mij, ik was me niet bewust dat ik iets verkeerd had gedaan.
Ik was directeur van [A] B.V.. Alle informatie met betrekking tot de btw en inkomsten en uitgaven is overgelegd aan de belastingdienst. Ik bewaarde alle financiële gegeven in een ordner. Eerst stuurde ik de cijfers die ik aan de hand van de stukken had bepaald via e-mail naar de boekhouder. Toen de jaaraangifte opgemaakt moest worden heb ik ook de ordners bij de boekhouder aangeleverd. Inmiddels begrijp ik dat de btw-aangifte per kwartaal gaat. Ik heb dat toen niet bewust verkeerd gedaan, maar ik vind het ook moeilijk om alles te herinneren, het is al weer tien jaren geleden.
Ik had een leverancier in Oostenrijk. Die veranderde plots de prijzen en toen begreep ik helemaal niets meer van het btw-verlegd verhaal. Inmiddels begrijp ik dat wel, maar ik heb toen naar eer en geweten gehandeld. U houdt me DOC-10 tot en met DOC-12 voor. Ik weet niet of er nog een levering uit Duitsland of Oostenrijk kwam en dat ik daarom de term BTW verlegd noem. Ik kocht in die tijd natuurlijk ook bij Nederlandse groothandelaren in. DOC-11 is trouwens niet van mij, ik herken mijn handschrift niet.
Ik had niet het idee dat het fout zou gaan, daarom heb ik mijn administratie niet door mijn boekhouder laten doen. Uiteindelijk heb ik hem natuurlijk wel alle stukken gebracht. Hij had mij aangegeven dat ik alles via e-mail kon doorgeven. U houdt me voor dat er facturen zouden ontbreken met betrekking tot 2016. Dat zou kunnen dat weet ik allemaal niet meer. Wat ik wel nog weet is dat er verschillende facturen uit Oostenrijk kwamen, met wisselende inkoopprijzen. Ik moest onder de inkoopprijs gaan verkopen. Maar dat het mis is gelopen zie ik nu ook. Daar ben ik als directeur verantwoordelijk voor, denk ik. Maar ook de boekhouder, die heeft instructies gegeven en uiteindelijk ook alle gegevens gekregen.
Op vragen van de advocaat-generaal antwoordt de verdachte:
[betrokkene 1] kende ik via mijn vader. Ik gaf hem de cijfers door. Zelf had ik daar geen verstand van, ik wilde mijn energie in de verkoop steken.
Op vragen van de raadsman antwoordt de verdachte:
Toen ik die e-mailtjes met de cijfers aan mijn boekhouder verstuurde dacht ik echt dat ik de juiste cijfers stuurde. Pas toen de jaarrekening opgemaakt moest worden vroeg de boekhouder voor de onderliggende stukken, eerder niet.”
2.6
De raadsman van de verdachte heeft tijdens de zitting het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota, die onder meer inhoudt (met weglating van de voetnoten):

Ad a. Geen opzet bij [verdachte]
(…)
Oorsprong onjuiste aangiften: onvoldoende fiscale kennis bij [verdachte]
14. De meeste onjuistheden in de aangiften OB vinden hun oorsprong in het door [verdachte] , vanwege onvoldoende fiscale kennis, verkeerd duiden van de cijfers uit zijn administratie, al dan niet door het onjuist gebruik van het boekhoudprogramma. Ook kan niet worden uitgesloten dat de boekhouders bij hun interpretatie van de door [verdachte] aangeleverde cijfers fouten hebben gemaakt.
15. Omdat over de door [verdachte] aangeleverde cijfers veelvuldig contact is geweest met de boekhouders en hij antwoord gaf op door de boekhouders aan hem gestelde vragen, meende [verdachte] dat zijn cijfers werden gecontroleerd op juistheid en dus juiste belastingaangiften werden ingediend. [verdachte] is zelf administratief niet onderlegd en heeft meermaals te kennen gegeven daar écht ondersteuning bij nodig te hebben. Die hij bij middels het inschakelen van zijn boekhouder [betrokkene 1] meende te hebben gekregen.
(…) [3]
Oorsprong onjuiste aangiften: onvoldoende controle door boekhouders
24. Ondernemers met onvoldoende kennis van fiscale zaken zijn geen uitzondering. Niet voor niets worden daarom specialisten ingeschakeld. Een combinatie van een slecht fiscaal onderlegde ondernemer en een boekhouder die zijn werk niet (volledig) doet, is een gevaarlijke. Immers, als gedurende anderhalf jaar door een boekhouder geen administratie wordt bijgehouden noch onderliggende administratie ten grondslag wordt gelegd aan aangiften OB, ligt het bijna voor de hand dat gedurende die (lange) periode structureel onjuistheden in de aangiften belanden met mogelijk een omvangrijk nadeel tot gevolg. Inderdaad, exact de elementen op basis waarvan het OM in eerste aanleg geobjectiveerd opzet meent te kunnen vaststellen.
25. Er waren dus ‘checks en balances’ in het proces dat tot de litigieuze aangiften leidde. Bij vragen werd immers contact met [verdachte] opgenomen. Zeker als achteraf moet worden vastgesteld dat [verdachte] ten onrechte bedragen aan elkaar koppelde en bij elkaar optelde of van elkaar aftrok, is de opstelling van boekhouder [betrokkene 1] , die aangaf ervan uit te gaan dat [verdachte] juiste cijfers aanleverde, een garantie voor ellende. Zeker als wordt bedacht dat in elk geval [verdachte] meende dat de boekhouders ‘de volledige administratie’ verzorgden. Juist omdat [betrokkene 1] aangeeft te twijfelen aan de fiscale kennis van [verdachte] en de aan de aanlevering van de cijfers ten grondslag liggende begeleiding door de boekhouder beperkt is gebleven tot het geven van ‘standaardinstructies’.
26. De oorzaak van de onjuiste aangiften is duidelijk: [verdachte] leverde de onderliggende administratie laat aan. Dat deze zou zijn achtergehouden om de onjuistheid van de cijfers te verdoezelen is weinig aannemelijk. Niet alleen omdat [verdachte] vanaf de eerste kwartaalaangifte onderbouwing van de door hem aangeleverde cijfers aanbiedt. Hoewel mailboxen zijn doorgespit, zijn geen e-mails zijn aangetroffen vanuit blijkt dat de boekhouders [verdachte] vragen de onderliggende administratie mee te sturen.
27. Ongeacht of [verdachte] nou wel of niet (regelmatig) is gevraagd om de onderliggende administratie aan te leveren: het ontbreken daarvan weerhield de boekhouder er niet van om op basis van de door [verdachte] aangeleverde cijfers de aangiften in te dienen. Nota bene:
nadatde controleambtenaar boekhouder [betrokkene 1] hierop had aangesproken, is het opstellen en indienen van aangiften OB zonder onderliggende administratie gewoon doorgegaan. Zelfs nadat tijdens het inleidend gesprek op 2 oktober 2015 bij de boekencontrole wordt vastgesteld dat de administratie over 2014 en 2015 nog niet is ingeboekt, blijkt na ontvangst van de auditfiles op 6 januari 2016 dat de administratie nog steeds niet op orde was (vanwege de onregelmatige nummering van de facturen, het ontbreken van creditfacturen en dubbele boekingen in de administratie waardoor aanzienlijke bedragen nageheven moesten worden).
28. Dat de boekhouder zijn taak verwaarloosde door er niet voor te zorgen dat hij de beschikking kreeg over de onderliggende administratie, zorgde ervoor dat gedurende lange tijd structureel onjuiste aangiften zijn ingediend. Boekhouder [betrokkene 1] vertelde al bij het inleidende gesprek aan de controleambtenaar dat [verdachte] administratief niet goed onderlegd was. Door aan de hand van door zijn administratief niet onderlegde cliënt verstrekte cijfers aangiften in te dienen, creëerde de boekhouder een aanzienlijk risico op fiscaal desastreuze gevolgen.”
2.7
De bespreking van de middelen
2.8
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 69 lid 2 AWR, dat luidt:
“Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting, met dien verstande dat voor zover de onjuistheid in of onvolledigheid van de aangifte betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de geldboete ten hoogste driemaal het bedrag van de te weinig geheven belasting bedraagt.”
2.9
Onder het in art. 69 lid 2 AWR bedoelde opzet wordt ook voorwaardelijk opzet begrepen. Hiervan is sprake wanneer men bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat een bepaald gevolg intreedt. Bij het bewijs van (voorwaardelijk) opzet kan sprake zijn van een zekere objectivering aan de hand van algemene ervaringsregels en feiten van algemene bekendheid. [4] Die objectivering gaat bij fiscale verwijten als de onderhavige niet zover dat reeds de enkele vaststelling dat een gedane aangifte onjuist is het bewijs van voorwaardelijk opzet meebrengt. Indien blijkt dat de verdachte van die onjuistheid heeft geweten, dan is daarmee in de regel wél snel het bewijs van voorwaardelijk opzet gegeven. [5] Bij het bewijs van voorwaardelijk opzet kan ook betekenis toekomen aan de in een specifieke context geldende zorgvuldigheidseisen. [6] Zo kan in situaties waarin gebruikgemaakt is van de diensten van derden, zoals een boekhouder, van belang zijn of de verdachte wel voldoende zorg heeft betracht in de samenwerking met deze boekhouder, door bijvoorbeeld de juiste gegevens te verstrekken. [7]
2.1
Het hof heeft in de voorliggende zaak onder meer de volgende vaststellingen gedaan. De verdachte had als directeur van [A] B.V. onder meer de taak om de financiële administratie bij te houden. In die hoedanigheid was hij verantwoordelijk voor het opstellen en verzenden van verkoopfacturen en verzorgde hij alle betalingen van [A] B.V., waaronder de betalingen van de inkoopfacturen en de salarissen. De verdachte bewaarde alle verkoopfacturen, inkoopfacturen en losse bonnen op chronologische volgorde in een ordner. Op basis van deze gearchiveerde administratieve stukken bepaalde de verdachte per kwartaal de cijfers voor de aangiften omzetbelasting. Deze cijfers leverde hij aan bij de boekhouder van het bedrijf, [B] B.V. De onderliggende administratie waarop de cijfers waren gebaseerd verstrekte de verdachte niet aan de boekhouder. De boekhouder ging bij het indienen van de aangiften omzetbelasting van [A] B.V. uit van de door de verdachte opgestelde cijfers. Uit een boekenonderzoek van de belastingdienst bij [A] B.V. en het daaropvolgende FIOD-onderzoek is gebleken dat in de tenlastegelegde periode (25 juli 2014 tot en met 23 augustus 2016 – in totaal negen tijdvakken) telkens een onjuiste en/of onvolledige kwartaalaangifte omzetbelasting ten name van [A] B.V. is gedaan, hetgeen in totaal heeft geleid tot een financieel nadeel voor de belastingdienst van ruim € 334.000,-. Het ging daarbij onder meer om de volgende onjuistheden:
- factuurnummers werden niet doorlopend genummerd;
- bij termijnbetalingen werd het volledige factuurbedrag nogmaals gefactureerd;
- sommige verkoopfacturen in de fysieke administratie bleken niet in de administratie te zijn verwerkt;
- de aangiften kwamen uit op een teruggaaf, terwijl er veel inkopen in Duitsland en Oostenrijk tegen het btw-tarief van 0% werden gedaan.
2.11
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het doen van onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting. Daartoe is onder meer naar voren gebracht dat de verdachte geen administratieve en fiscale kennis had en dat de boekhouder niet zonder meer de door de verdachte verstrekte cijfers had mogen overnemen zonder te vragen om de onderliggende administratie.
2.12
Het hof heeft dit verweer verworpen en in dat kader (onder meer) overwogen dat juist vanwege de wijze waarop de verdachte de cijfers heeft aangeleverd, terwijl hij wist dat hij niet thuis is in boekhouding en om die reden een boekhouder heeft ingeschakeld, zich ervan had moeten vergewissen dat de boekhouder de aangeleverde cijfers kon controleren.
2.13
Ik begin met het
tweede middel, dat klaagt dat dit oordeel “feitelijke grondslag” mist en daarom onbegrijpelijk is. De toelichting op het middel houdt in dat het hof heeft verzuimd bij zijn oordeel te betrekken dat “de verdediging onbestreden heeft gesteld – zodat zonder nadere overweging, die ontbreekt, daarvan moet worden uitgegaan – dat aansluitend aan het door [verdachte] overleggen van omzetcijfers, regelmatig contact was met de boekhouder over de aangeleverde cijfers”.
2.14
Voor zover hiermee wordt bedoeld dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of de verdachte contact heeft gehad met zijn boekhouder over de cijfers, wijs ik op het door het hof tot het bewijs gebezigde onderdeel van de getuigenverklaring van de boekhouder (bewijsmiddel 11), waaruit naar voren komt dat zij weleens vragen stelden aan de verdachte over de cijfers die hij per email had doorgegeven. Het hof is kennelijk van oordeel dat de verdachte ondanks dat contact de boekhouder niet voldoende in staat heeft gesteld de juistheid van de overgelegde omzetcijfers te controleren. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor, nu een en ander onverlet laat dat de boekhouder geen inzicht heeft verkregen in concrete, verifieerbare stukken of gegevens die de cijfers van een onderbouwing konden voorzien. Het tweede middel klaagt daarover tevergeefs.
2.15
Dat brengt me bij het
eerste middel, dat stelt dat het enkele feit dat de verdachte de onderliggende administratie niet verstrekte aan de boekhouder het oordeel dat hij voorwaardelijk opzet had op het doen van onjuiste of onvolledige belastingaangiften niet kan dragen. Het andersluidende oordeel van het hof op dit punt geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zo meent de steller van het middel.
2.16
Hierbij wordt verwezen naar een arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:124. In die zaak had de belastingplichtige zijn administratie op gebrekkige wijze bijgehouden. Het hof had onder meer overwogen dat de belastingplichtige “had moeten inzien” dat hij met deze gebrekkige documentatie niet aannemelijk zou kunnen maken dat de door hem geleverde auto’s naar een andere lidstaat zijn vervoerd en dat hij dus niet het nultarief mocht toepassen op deze leveringen. Door niettemin zijn adviseur van die documenten te voorzien en de aangiften omzetbelasting te laten opstellen met opgave van het nultarief, had de belastingplichtige volgens het hof niet de zorg betracht die van hem kan worden gevergd bij de samenwerking met die adviseur en had hij aldus met voorwaardelijk opzet gehandeld. De Hoge Raad oordeelde dat de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de belastingplichtige met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld. In het bijzonder merkte de Hoge Raad op dat de omstandigheid dat de belastingplichtige “had moeten inzien” dat hij met zijn administratie niet aannemelijk zou kunnen maken dat de auto’s naar een andere lidstaat zijn vervoerd en hij dus niet het nultarief kon en mocht toepassen op de leveringen van die auto’s, niet mee dat hij wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig omzetbelasting op aangifte zou voldoen en dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard.
2.17
Deze zaak laat zich mijns inziens niet zonder meer vergelijken met de voorliggende zaak. De verdachte wordt in het onderhavige geval immers niet verweten dat hij de administratie gebrekkig heeft gevoerd, maar dat hij op basis van de administratie telkens onjuiste omzetcijfers voor de kwartaalaangifte heeft opgesteld en doorgegeven aan zijn boekhouder. Bovendien had het hof in de belastingzaak uit 2022 nadrukkelijk overwogen dat de belastingplichtige “had moeten inzien” dat zijn gebrekkige administratie ertoe zou leiden dat hij te weinig omzetbelasting zou voldoen, hetgeen juist erop wijst dat die belastingplichtige niet de voor voorwaardelijk opzet vereiste bewustheid met betrekking tot de onjuistheid had. In weerwil van het middel kan hieruit in ieder geval niet worden afgeleid dat de (gebrekkige) mate waarin de verdachte zijn boekhouder van de juiste stukken en/of cijfers heeft voorzien niet zou kunnen bijdragen aan het bewijs van voorwaardelijk opzet. Ik verwijs in dat kader naar hetgeen ik hiervoor onder randnummer 2.9 uiteengezet heb.
2.18
Daarbij komt dat het middel er kennelijk vanuit gaat dat het hof in de voorliggende zaak zijn oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet slechts heeft doen steunen op het feit dat de verdachte de onderliggende administratie niet heeft overgelegd aan de boekhouder. Daarmee berust het middel mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft hiernaast namelijk ook andere feiten en omstandigheden betrokken bij zijn oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het onjuist of onvolledig doen van aangifte omzetbelasting. Zo heeft het hof van belang geacht dat:
- de verdachte verantwoordelijk was voor de financiële administratie van de onderneming en zich bezig hield met het opstellen en verzenden van de verkoopfacturen en het betalen van de inkoopfacturen;
- onder meer uit de inhoud van de emailberichten tussen de verdachte en zijn boekhouder blijkt dat de verdachte – anders dan wordt gesteld – in ieder geval enige administratieve en fiscale kennis had;
- de verdachte in eerste instantie heeft verklaard dat hij zijn administratie wél bij zijn boekhouder aanleverde en pas nadat hij werd geconfronteerd met e-mails waarin hij de kale cijfers voor de aangifte doorgaf aan zijn boekhouder erkende dat hij die administratie niet heeft aangeleverd;
- de aangiften omzetbelasting in negen opeenvolgende tijdvakken verschillende onjuistheden bevatten, die er onder meer uit bestonden dat verkoopfacturen niet waren meegenomen in de cijfers en een omzetbelasting werd teruggevraagd over inkopen die tegen een btw tarief van 0% waren gedaan;
- die onjuiste cijfers hebben geleid tot een belastingvoordeel voor de onderneming en tot een financieel nadeel voor de belastingdienst van € 334.000,-.
2.19
Het hof is mede op grond hiervan tot de gevolgtrekking gekomen dat de verdachte wist dat de aangiften omzetbelasting mogelijk niet juist waren ingevuld en ingediend, omdat de boekhouder die aangiften enkel baseerde op de aangeleverde cijfers zonder inzage in de onderliggende stukken. Daarin ligt als kennelijk oordeel van het hof besloten dat de verdachte wist dat de cijfers die hij aan de boekhouder verstrekte onjuistheden zouden kunnen bevatten. Dat oordeel acht ik, gelet op de hiervoor opgesomde vaststellingen van het hof, over onder meer de frequentie en de (uiteenlopende) aard van de onjuistheden in de cijfers, alsook op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij een boekhouder had ingeschakeld omdat hij zelf er geen verstand van had, niet onjuist of onbegrijpelijk. Het daaropvolgende oordeel van het hof dat de verdachte, door in die omstandigheden desalniettemin de cijfers zonder onderliggende stukken over te leggen, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door de boekhouder ingediende aangiften omzetbelasting onjuist of onvolledig zouden zijn, kan ik evengoed volgen. Het
eerste middelfaalt.

3.Het derde en het vierde middel

3.1
Het
derde middelklaagt dat het hof bij de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg ten onrechte is uitgegaan van het moment van aanhouding als het aanvangsmoment. Het
vierde middelbevat de klacht dat het hof bij de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep ten onrechte impliciet heeft geoordeeld dat een deel van die overschrijding “aan het handelen van de verdediging te wijten is en dus niet meetelt”.
Het oordeel van het hof
3.2
De strafoplegging van het hof houdt ten aanzien van de redelijke termijn het volgende in:
“De verdediging heeft naar voren gebracht dat in eerste aanleg sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. Het hof volgt de verdediging hierin niet. Anders dan de verdediging naar voren heeft gebracht is het hof van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 3 juli 2017, zijnde het moment dat de verdachte buiten heterdaad ten aanzien van het bewezenverklaarde is aangehouden op het politiebureau te [plaats] . Dat was het moment dat de verdachte in redelijkheid kon opmaken dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Tijdens het inleidende gesprek over het boekenonderzoek was dit nog niet het geval, omdat er toen nog sprake was van een controle door de Belastingdienst en evenmin bij de eindgesprek van de boekencontrole. In dat gesprek is immers door de controleambtenaar aangegeven dat de boete-aspecten zouden worden afgehandeld door de boetecontroleur. Verdachte hoefde hier derhalve niet uit op te maken dat hij door het openbaar ministerie strafrechtelijk zou worden vervolgd. De rechtbank heeft op 17 december 2018 vonnis gewezen, zodat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Wel stelt het hof vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in hoger beroep is overschreden. Verdachte heeft op 31 december 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 27 september 2023. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden met ongeveer twee jaren en negen maanden. Het hof is van oordeel dat deze overschrijding deels veroorzaakt is door de wijze van procesvoering door de verdediging waardoor twee regiezittingen zijn gehouden. Het hof vindt in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding af te wijken van de straf die de rechtbank heeft opgelegd [8] , en is van oordeel dat de door de advocaat-generaal geëiste straf [9] in beginsel recht doet aan de ernst van de feiten en overige hiervoor genoemde omstandigheden.
Gelet echter op de ouderdom van de feiten en de geschetste persoonlijke omstandigheden van de verdachte zal het hof afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar een stevige taakstraf gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
Gelet op het voorgaande acht het hof, alles afwegend, de oplegging van een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden.”
Het verweer van de verdediging
3.3
De hiervoor genoemde pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt over de redelijke termijn het volgende in (hier weergegeven zonder de voetnoten):

Overschrijding redelijke termijn
K’II-14 t/m KII’16 Tenlastegelegde periode
9-2-2015 Fraudeoverleg Belastingdienst
31-8-2015 Aankondiging boekenonderzoek
2-10-2015 Inleidend gesprek: administratie niet voor controle beschikbaar
6-1-2016 Verstrekken auditfiles 2014, eerste halfjaar 2015
7-1-2016 ‘Start boekenonderzoek’
22-2-2016 Mededeling uitbreiding boekenonderzoek
16-4-2016 Verstrekken auditfiles 2014 en 2015
3-5-2016 Voortzetting boekenonderzoek
9-6-2016 Eindgesprek boekenonderzoek
4-7-2016 Selectie overleg: acceptatie strafrechtelijke vervolging
23-8-2016 Faillissement [A]
22-2016 Printdatum afgehandeld boeteadvies
19-10-2016 SWP-overleg: acceptatie voor strafrechtelijk onderzoek
28-3-2017 Opheffing faillissement [A]
29-03-2017 Inbeslagneming
3-7-2017 Aanhouding [verdachte]
19-10-2017 Ondertekening overzichtsproces-verbaal
8-11-2017 Ontvangst processtukken FP Zwolle
17-12-2018 Vonnis (verstek) Rechtbank Overijsel
31-12-2018 Instellen hoger beroep
26-2-2020 Regie 1 HB
16-4-2021 Horen getuigen RHC
25-8-21 Ingetrokken regie (Corona)
25-01-2023 Regie 2 HB
27-9-2023 Uitspraak HB
66. Dat de aanhouding van [verdachte] op 3 juli 2017 een handeling ‘door of vanwege de Nederlandse staat jegens [verdachte] is, waaruit hij in redelijkheid kon opmaken dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zou worden ingesteld’, staat buiten kijf. Uitgaande van dit aanvangsmoment, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim twee jaren.
67. Echter vond de eerste handeling op basis waarvan [verdachte] kon vermoeden dat tegen hem een vervolging was begonnen, al veel eerder plaats. Tijdens het inleidende gesprek van het boekenonderzoek op 2 oktober 2015 is vastgesteld dat de administratie niet voor raadpleging beschikbaar was. Dit is een strafbaar feit. De overtreding ervan is benoemd door de controleambtenaar. Dit feit is niet strafrechtelijk vervolgd: het is bij een waarschuwing gebleven die is gemeld tijdens het gesprek op 3 mei 2016.
68. Hetzelfde geldt uiteraard voor het verwijt van het opzettelijk niet betalen van belasting welke op aangifte moet worden betaald. Deze verdenking was in de aanloop naar het op het boekenonderzoek aansluitende strafrechtelijke onderzoek nog een te onderzoeken verdenking. Echter is gaandeweg besloten om dit – al ten tijde van het boekenonderzoek bekende – verwijt niet verder te vervolgen.
69. Daarmee kwalificeert 2 oktober 2015 als het aanvangsmoment van de ‘criminal charge’. Dit betekent dat de criminal charge niet met ruim twee jaren maar met vier jaren is overschreden. Mocht u het hiermee niet eens zijn: op 10 februari 2016 vond het eindgesprek van de boekencontrole plaats. Blijkens het controledossier van de Belastingdienst staat in het logboek op deze datum dat is geprobeerd ‘de mate van verwijtbaarheid’ te achterhalen. En dat toen (pas) een cautie is gegeven. In dat geval is sprake van een redelijke termijnoverschrijding van drieënhalf jaar.
70. Hoewel de overschrijding van de redelijke termijn deels is te verklaren door de onderzoekswensen namens [verdachte] , oordeelde het HvJ dat dit geen reden is om een overschrijding van de redelijke termijn te legitimeren. Daarbij geldt dat de termijnoverschrijding met name in hoger beroep is ontstaan: sinds het instellen van het hoger beroep is ten tijde van uw arrest bijna vijf jaren verstreken.
71. Vanwege deze ruime overschrijding van de redelijke termijn is een ‘strafkorting’ op zijn plaats. Vaste jurisprudentie stelt dat per half jaar overschrijding een strafkorting van 5% op zijn plaats is en dat bij een overschrijding van meer dan één jaar moet worden gekort naar ‘bevind van zaken’. Omdat kan worden gesteld dat na de uitspraak in eerste aanleg de druk van de strafrechtelijke procedure is gegroeid bij [verdachte] , is een korting van minimaal 20% op zijn plaats.”
De bespreking van de middelen
3.4
Bij de beoordeling van het
derde middelmoet worden vooropgesteld dat bij het bepalen van de aanvang van de redelijke termijn leidend is het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. [10]
3.5
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de redelijke termijn in eerste aanleg reeds is aangevangen tijdens het boekenonderzoek van de belastingdienst naar [A] B.V. Het hof is daarin niet meegegaan en is in plaats daarvan uitgegaan van het moment dat de verdachte is aangehouden, op de grond dat de verdachte op dat moment in redelijkheid kon opmaken dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Naar het oordeel van het hof was dat tijdens het inleidende gesprek over het boekenonderzoek nog niet het geval, omdat toen nog sprake was van een controle door de belastingdienst, en evenmin bij het eindgesprek van de boekencontrole, omdat daarin door de controleambtenaar is aangegeven dat de boete-aspecten zouden worden afgehandeld door de boetecontroleur. Volgens het hof hoefde de verdachte hieruit niet op te maken dat hij door het openbaar ministerie strafrechtelijk vervolgd zou worden. Daarmee heeft het hof binnen het juiste rechtskader tot uitdrukking gebracht dat en waarom de redelijke termijn is aangevangen bij de aanhouding van de verdachte. Anders dan het middel wil, heeft het hof daarmee niet tot uitdrukking willen brengen dat (in zijn algemeenheid) tijdens een boekenonderzoek geen handelingen kunnen worden verricht waaruit een belastingplichtige kan afleiden dat een strafrechtelijke vervolging zal volgen, maar enkel dat er tijdens dít boekenonderzoek nog geen mededelingen zijn gedaan of handelingen zijn verricht waaruit de verdachte had kunnen opmaken dat hij strafrechtelijk zou worden vervolgd door het openbaar ministerie. Daarmee is het hof van het rechtens juiste toetsingskader uitgegaan. Dat oordeel is, mede in het licht van het gevoerde verweer, verder niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. [11] Het
derde middelfaalt.
3.6
Het
vierde middelis gericht tegen het oordeel van het hof over een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ongeveer twee jaar en negen maanden. Daarbij heeft het hof opgemerkt op dat deze overschrijding deels is veroorzaakt door de wijze van procesvoering door de verdediging, die er onder meer toe heeft geleid dat twee regiezittingen zijn gehouden in hoger beroep. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, heeft het hof aanleiding gezien af te wijken van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Hoewel het hof in beginsel de door de advocaat-generaal geëiste gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, passend achtte, is het hof uiteindelijk, vanwege onder meer de ouderdom van de feiten, gekomen tot de oplegging van een taakstraf voor de duur van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
3.7
Het middel voert aan dat voormeld oordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, omdat “het HvJ” [12] eerder heeft geoordeeld dat de proceshouding van de verdediging geen reden mag zijn om een overschrijding van de redelijke termijn te legitimeren.
3.8
Deze klacht treft geen doel. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad volgt immers dat de duur van de redelijke termijn in feitelijke aanleg mede afhankelijk is van de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. In dat verband kan het doen van verzoeken door de verdediging die vertraging van de afdoening van de zaak tot gevolg hebben een rol spelen. [13] Een en ander is in lijn met de rechtspraak van het EHRM, die inhoudt dat de rechter bij de beoordeling van duur van de procedure rekening kan houden met niet alleen de complexiteit van de zaak en het handelen van de betrokken autoriteiten, maar ook met het handelen van de verdediging. [14] Het oordeel van het hof geeft op dit punt aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het middel wil, hoefde het hof, mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, zich daarbij niet uit te laten over de vraag of de wijze van procesvoering door de verdediging noodzakelijk was of erop gericht zou zijn om de procedure te vertragen. Voor zover het middel klaagt dat het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd, faalt het eveneens.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Nu de Hoge Raad uitspraak zal doen na 9 oktober 2025, merk ik ambtshalve op dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zal worden overschreden, hetgeen afhankelijk van de mate van overschrijding tot strafvermindering zal moeten leiden. [15] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Parketnummer: 21-000025-19.
2.Ik merk op dat de schriftuur houdende middelen is ingediend op 22 augustus 2024, een week vóór de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435 lid 1 Sv op 29 augustus 2024. Art. 437 lid 2 Sv houdt in dat de verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht is “binnen twee maanden nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen in cassatie”. De cassatieschriftuur is dus te vroeg ingediend. Om de redenen vermeld in de conclusie van A-G Keulen van 14 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:744, randnrs. 10-11, meen ik evenwel dat een en ander niet tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep hoeft te leiden.
3.Volledigheidshalve merk ik op dat twee pagina’s van de pleitnota (p. 7-8) blanco zijn in het originele exemplaar dat op de zitting bij het hof is overgelegd.
4.J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen,
5.W.E.C.A. Valkenburg & J.H. van der Werff,
6.De Hullu & Van Kempen,
7.Valkenburg & Van der Werff,
8.VS: De rechtbank heeft in eerste aanleg een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.
9.VS: De advocaat-generaal heeft in hoger beroep een gevangenisstraf geëist voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk.
10.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
11.Vgl. HR 31 oktober 1989,
12.De steller van het middel doelt hier blijkbaar niet op Hof van Justitie van de EU maar op het EHRM, gelet op zijn verwijzing naar de uitspraak van het EHRM van 31 maart 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0331JUD002304393 (
13.Zie o.a. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309,
14.EHRM 15 juli 1982, ECLI:CE:ECHR:1982:0715JUD000813078 (
15.Ten overvloede merk ik op dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden met ruim één maand. Daarover wordt evenwel niet geklaagd.