Conclusie
1.Inleiding
2.Het eerste en het tweede middel
eerste middelbevat in de kern de klacht dat het hof het oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het doen van onjuiste of onvolledige belastingaangiften door de vennootschap [A] B.V. ten onrechte heeft doen steunen op de omstandigheid dat de verdachte slechts de omzetcijfers aan zijn boekhouder had verstrekt en niet ook de onderliggende administratieve bescheiden. Het
tweede middelklaagt in het verlengde daarvan dat voormeld oordeel van het hof feitelijke grondslag mist, omdat de verdediging in hoger beroep onbestreden heeft gesteld dat de verdachte regelmatig contact had met zijn boekhouder en aldus de boekhouder in staat heeft gesteld de juistheid van de overgelegde omzetcijfers te controleren.
Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] van 4 juli 2017, genummerd als V-002-01, pagina’s 130 en 131:
Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] van 4 juli 2017, genummerd als V-002-03, pagina 144.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [betrokkene 1] van 3 juli 2017, genummerd als V-004-02, pagina’s 150-151:
Dit ging via mailtjes, die hij kreeg van [A] B.V. dat is wat ik nog weet.”
[verdachte] had de administratie moeten aanleveren. Dat heeft hij niet gedaan. We kregen echter de gegevens per email. Hierin gaf hij aan wat de omzet, omzetbelasting en voorbelasting was en wat er onderaan de streep betaald moest worden.”
Ja, op de aanvaardbaarheid of dat correct was, en onze conclusie was dat het aanvaardbaar was, ten aanzien van het aangeleverde. Voor ons waren de aangeleverde cijfers acceptabel genoeg om te verzenden. Bij de eerste aangifte omzetbelasting zijn geen stukken aangeleverd. Bij [A] B. V. zijn we ervan uitgegaan dat de cijfers correct waren aangeleverd.”
Als [verdachte] gegevens aanleverde die achteraf onjuist blijken te zijn, maar die voor ons op dat moment aanvaardbaar of misschien moet ik zeggen verklaarbaar waren dan gebruikten we die gegevens voor het doen van de aangifte omzetbelasting voor [A] B.V.”
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 2] van 3 juli 2017, genummerd als G-002-011, pagina 181, eerste alinea:
Feiten en omstandigheden
Ad a. Geen opzet bij [verdachte]
nadatde controleambtenaar boekhouder [betrokkene 1] hierop had aangesproken, is het opstellen en indienen van aangiften OB zonder onderliggende administratie gewoon doorgegaan. Zelfs nadat tijdens het inleidend gesprek op 2 oktober 2015 bij de boekencontrole wordt vastgesteld dat de administratie over 2014 en 2015 nog niet is ingeboekt, blijkt na ontvangst van de auditfiles op 6 januari 2016 dat de administratie nog steeds niet op orde was (vanwege de onregelmatige nummering van de facturen, het ontbreken van creditfacturen en dubbele boekingen in de administratie waardoor aanzienlijke bedragen nageheven moesten worden).
tweede middel, dat klaagt dat dit oordeel “feitelijke grondslag” mist en daarom onbegrijpelijk is. De toelichting op het middel houdt in dat het hof heeft verzuimd bij zijn oordeel te betrekken dat “de verdediging onbestreden heeft gesteld – zodat zonder nadere overweging, die ontbreekt, daarvan moet worden uitgegaan – dat aansluitend aan het door [verdachte] overleggen van omzetcijfers, regelmatig contact was met de boekhouder over de aangeleverde cijfers”.
eerste middel, dat stelt dat het enkele feit dat de verdachte de onderliggende administratie niet verstrekte aan de boekhouder het oordeel dat hij voorwaardelijk opzet had op het doen van onjuiste of onvolledige belastingaangiften niet kan dragen. Het andersluidende oordeel van het hof op dit punt geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zo meent de steller van het middel.
eerste middelfaalt.
3.Het derde en het vierde middel
derde middelklaagt dat het hof bij de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg ten onrechte is uitgegaan van het moment van aanhouding als het aanvangsmoment. Het
vierde middelbevat de klacht dat het hof bij de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep ten onrechte impliciet heeft geoordeeld dat een deel van die overschrijding “aan het handelen van de verdediging te wijten is en dus niet meetelt”.
Overschrijding redelijke termijn
derde middelmoet worden vooropgesteld dat bij het bepalen van de aanvang van de redelijke termijn leidend is het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. [10]
derde middelfaalt.
vierde middelis gericht tegen het oordeel van het hof over een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ongeveer twee jaar en negen maanden. Daarbij heeft het hof opgemerkt op dat deze overschrijding deels is veroorzaakt door de wijze van procesvoering door de verdediging, die er onder meer toe heeft geleid dat twee regiezittingen zijn gehouden in hoger beroep. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, heeft het hof aanleiding gezien af te wijken van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Hoewel het hof in beginsel de door de advocaat-generaal geëiste gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, passend achtte, is het hof uiteindelijk, vanwege onder meer de ouderdom van de feiten, gekomen tot de oplegging van een taakstraf voor de duur van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.