ECLI:NL:PHR:2025:1125

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
24/03415
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van art. 40(2) Wet WOZ en de reikwijdte van gegevensverstrekking door de heffingsambtenaar

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 17 oktober 2025, staat de uitleg van artikel 40(2) van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) centraal. De belanghebbende, aangeduid als [X], heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking voor het jaar 2021 met betrekking tot zijn woning. Hij verzocht om verstrekking van specifieke gegevens, waaronder KOUDVL-correcties, waardes van bijgebouwen en indexering. De heffingsambtenaar heeft een taxatieverslag en andere gegevens verstrekt, maar de belanghebbende vond dat niet voldoende. De Rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond, maar het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had geschonden aan de verplichtingen van artikel 40(2) Wet WOZ. De belanghebbende stelde cassatie in en voerde drie middelen aan. Het Hof had geoordeeld dat de verzoeken om gegevens niet voldoende gespecificeerd waren en dat de KOUDVL-correcties niet ten grondslag lagen aan de vastgestelde waarde. De Hoge Raad overweegt dat de uitleg van artikel 40(2) Wet WOZ zoals voorgesteld door de Procureur-Generaal, inhoudt dat de gevraagde gegevens niet onder de reikwijdte van dit artikel vallen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, maar bevestigt de uitspraak van de Rechtbank over de vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De zaak benadrukt de noodzaak van specifieke verzoeken om gegevens in bezwaarprocedures en de rol van de heffingsambtenaar in de verstrekking van informatie.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03415
Datum17 oktober 2025
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakWet waardering onroerende zaken 2021
Nr. Gerechtshof 23/800
Nr. Rechtbank 22/2122
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
het dagelijks bestuur van Cocensus (het Dagelijks Bestuur)

1.Inleiding en overzicht

1.1
Er zijn diverse zaken bij de Hoge Raad aanhangig waarin het gerechtshof een oordeel heeft gegeven of de heffingsambtenaar een afschrift van bepaalde gegevens had moeten verstrekken op de voet van art. 40(2) Wet WOZ. Ik heb enige van die zaken (alsnog) geselecteerd voor conclusie, waaronder de onderhavige zaak. Bij de conclusies in de geselecteerde zaken hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).
1.2
In de Bijlage staat centraal het begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” in art. 40(2) Wet WOZ. Mijn analyse in de Bijlage mondt erin uit dat ik de Hoge Raad in overweging geef dat begrip zo uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in art. 6 Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling, alsmede – als het om een woning gaat – de secundaire objectkenmerken van die woning voor zover die niet in het taxatieverslag zijn vermeld maar wel zijn gebruikt bij de waardebepaling.
In cassatie bestreden oordelen van het Hof
1.3
In deze zaak gaat het wat betreft de gegevens die volgens belanghebbende ten onrechte niet zijn verstrekt, om de KOUDVL-correcties, de waardes van bijgebouwen en de indexering. Het Hof heeft geoordeeld dat art. 40(2) Wet WOZ niet is geschonden. Het Hof heeft daartoe geoordeeld, zo begrijp ik, dat (i) in de bezwaarfase niet (voldoende gespecificeerd) een verzoek is gedaan om bepaalde specifieke gegevens inzake de indexering naar waardepeildatum, en dat (ii) wat betreft “de overige informatie waar gemachtigde naar verwijst”, de Heffingsambtenaar alle stukken die ten grondslag liggen aan het vaststellen van de waarde, heeft overgelegd, waarbij (iii) bovendien met betrekking tot de KOUDVL-correcties geldt dat deze niet ten grondslag liggen aan de waarde, maar pas in een later stadium worden becijferd.
1.4
Verder is in cassatie van belang dat het Hof belanghebbende (alleen) in het gelijk heeft gesteld in zijn hoger beroep op het punt dat de Rechtbank ten onrechte het griffierrecht niet heeft vergoed. Dat oordeel is weliswaar in cassatie niet in geschil, maar wel in geschil is de beslissing van het Hof om de daarmee verband houdende proceskostenvergoeding in hoger beroep te matigen tot € 60 op grond van art. 2(3) en art. 2(2) BPB.
1.5
Het Hof heeft daarnaast het incidentele hoger beroep van de Heffingsambtenaar gegrond verklaard voor zover dat inhoudt dat er aanleiding is om de vergoeding van immateriële schade (VIS) voor overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep te matigen tot € 50 per half jaar.
1.6
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en drie middelen voorgesteld.
Beoordeling middelen
1.7
Middel I is gericht tegen het oordeel van het Hof dat art. 40(2) Wet WOZ niet is geschonden. Het middel valt uiteen in drie onderdelen, die betrekking hebben de KOUDVL-correcties, de waardes van bijgebouwen en de indexering. Het middel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden, reeds omdat deze gegevens niet onder art. 40(2) Wet WOZ vallen, gelet op de in ‎1.2 vermelde uitleg van art. 40(2) Wet WOZ die ik voorsta (zie ‎4.1). Overigens kan het middel in elk van zijn onderdelen ook om andere redenen niet tot cassatie leiden (‎4.3-‎4.6).
1.8
Middel II komt op tegen de matiging van de VIS tot € 50 per half jaar. Dit middel slaagt gelet op een recent arrest van 8 augustus 2025 (‎4.7-‎4.10).
1.9
Middel III keert zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof om de proceskostenvergoeding in hoger beroep te matigen tot € 60. Dit middel kan niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel zelfstandig wordt gedragen door de beslissing van het Hof om art. 2(2) BPB toe te passen, welke beslissing niet is bestreden dan wel tevergeefs wordt bestreden (‎4.11-‎4.16).
1.1
Dit betekent dat het beroep in cassatie gegrond is. De Hoge Raad kan naar mijn mening de zaak zelf afdoen (‎4.17).

2.De feiten en het geding voor het Hof

Feiten

2.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking die te zijnen aanzien is genomen voor het jaar 2021 met betrekking tot een woning (de woning). Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om verstrekking van diverse gegevens. [1]
2.2
De heffingsambtenaar van de gemeente Dijk en Waard (de Heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende verstrekt het taxatieverslag van de woning, de grondstaffel en een matrix met gegevens van de woning en de in het taxatieverslag genoemde vergelijkingsobjecten.
2.3
Nadat het bezwaar ongegrond is verklaard, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van zowel immateriële schade tot een bedrag van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn als de proceskosten voor het geding in beroep. [2]
Gerechtshof Amsterdam
2.4
Belanghebbende heeft principaal hoger beroep en de Heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (het Hof). Het Hof heeft beide hoger beroepen gegrond verklaard. [3]
Principaal hoger beroep (incl. proceskostenveroordeling)
2.5
In het principale hoger beroep was onder meer in geschil of de Heffingsambtenaar de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden. Het Hof heeft geoordeeld van niet. Omdat ik de uitspraak op dit punt niet steeds gemakkelijk vind om te doorgronden, geef ik eerst kort weer hoe ik de kern ervan begrijp, waarna ik de overwegingen citeer.
2.6
De eerste overweging ziet op het gestelde verzuim om bepaalde specifieke gegevens inzake de indexering naar waardepeildatum te verstrekken. Het Hof oordeelt dat in bezwaar niet (voldoende gespecificeerd) een zodanig verzoek is gedaan:
“5.1. Gemachtigde stelt dat de heffingsambtenaar heeft verzuimd om de stukken van het gedingtijdig, in de bezwaarfase toe te sturen. Uit de toelichting ter zitting begrijpt het Hof dat dit slaat op (en zich beperkt tot) het ontbreken van de datum waarop de verkoopovereenkomst van de verschillende vergelijkingspanden tot stand is gekomen (opdat de af- dan wel opwaardering naar waardepeildatum gevolgd kon worden). Dit verwijt treft geen doel. In bezwaar is een zodanig verzoek niet (voldoende gespecificeerd) gedaan, en evenmin (herhaald) na ontvangst van de overige gevraagde stukken en bescheiden. De enkele verwijzing naar: ‘onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum ’ is daartoe onvoldoende specifiek - nog daargelaten dat het op de weg van de (professioneel) gemachtigde had gelegen om bij ontbreken van stukken de heffingsambtenaar daar op te wijzen en om aanvulling te verzoeken. Zoals de heffingsambtenaar terecht stelt, wordt in (hoger) beroep verwezen naar stukken, waar in de bezwaarfase nimmer om gevraagd is. Dit vindt bevestiging in het door belanghebbende opgemaakte hoorverslag, waarin is opgenomen:
“Verzoek tot gegevens aan gemeente ter onderbouwing vastgestelde waarde
Graag ontvangen wij inzicht in de gehanteerde KOUDV- en liggingsfactoren van de referentiepanden en het onderhavig object. Tevens ontvangen wij graag inzicht in de indexatie van de koopsommen van de referentiepanden.”“
2.7
De tweede overweging heeft betrekking op “de overige informatie waar gemachtigde naar verwijst”, waarbij het Hof nog een aanvullende motivering geeft (gelet op ‘nog’) wat betreft de KOUDVL-factoren en de wijze waarop daarmee is rekening gehouden bij de waardebepaling (hierna ook: KOUDVL-correcties). Wat betreft die overige informatie, is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar alle stukken die ten grondslag liggen aan het vaststellen van de waarde, heeft overgelegd. De extra motivering met betrekking tot de KOUDVL-correcties komt er – als ik het goed zie – op neer dat die niet hoefden te worden overgelegd, omdat ze niet ten grondslag liggen aan de waarde, maar pas in een later stadium worden becijferd:
“5.2. Wat betreft de overige informatie waar gemachtigde naar verwijst, is het Hof van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan (mede gelet op de toelichting ter zitting) dat de heffingsambtenaar alle stukken die ten grondslag liggen aan het vaststellen van de waarde, heeft overgelegd aan gemachtigde.
Met betrekking tot de KOUDV-factoren overweegt het Hof nog dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen, de onderlinge verschillen in KOUDV-factoren inderdaad als hulpmiddel kunnen dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen.
Maar Het Hof ziet geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOUDV-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling niet kan dragen. Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOUDV-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.”
2.8
De grief van belanghebbende over de hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep slaagt niet naar het oordeel van het Hof (rov. 5.3-5.4). Dit oordeel is in cassatie niet in geschil.
2.9
De grief van belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte het griffierrecht niet heeft vergoed, slaagt daarentegen wel naar het oordeel van het Hof (rov. 5.5). Ook dit oordeel is in cassatie niet in geschil.
2.1
Omdat het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof (rov. 7.1) aanleiding om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. Het Hof ziet daarbij aanleiding om op grond van art. 2(3) Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en art. 2(2) BPB de vergoeding te matigen tot een bedrag van € 60.
Incidenteel hoger beroep
2.11
In het incidentele hoger beroep was in geschil het oordeel van de Rechtbank over de vergoeding van immateriële schade (VIS) voor overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar in zoverre gelijk gesteld dat het van oordeel is dat er aanleiding is om de vergoeding te matigen tot een bedrag van € 50 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, en daarmee in dit geval tot € 50 (rov. 6.6.7).

3.Het geding in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft op regelmatige wijze en ook tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.
3.2
Belanghebbende stelt drie middelen voor.
Middel Iricht zich tegen het oordeel van het Hof dat de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ niet is geschonden. Het middel valt uiteen in drie onderdelen.
Het
eersteonderdeel ziet op KOUDVL-correcties. Het betoogt dat in bezwaar is verzocht om de wijze waarop verschillen in KOUDVL-factoren zijn gecorrigeerd in de waardebepaling inzichtelijk te maken. De Heffingsambtenaar heeft dit niet inzichtelijk gemaakt, hoewel uit de taxatiematrix blijkt dat sommige KOUDVL-factoren van de vergelijkingsobjecten afwijken van het gemiddelde. Het Hof is ten onrechte daaraan voorbijgegaan.
Het
tweedeonderdeel ziet op de bijgebouwen. Het betoogt dat in bezwaar is verzocht om inzage in de waardes van de bijgebouwen en dat de Heffingsambtenaar daaraan geen gehoor heeft gegeven. Het Hof is daaraan voorbijgegaan, waardoor sprake is van een motiveringsgebrek.
Het
derdeonderdeel ziet op de indexering. Het acht onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat niet een voldoende specifiek verzoek is gedaan om de datum waarop de overeenkomst tot verkoop van elk van de vergelijkingsobjecten is aangegaan, omdat is verzocht om de onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en deze onderbouwing niet is te controleren zonder die datum. Overigens heeft de Heffingsambtenaar die onderbouwing niet verstrekt.
3.3
Middel IIricht zich tegen het in ‎2.11 vermelde oordeel van het Hof over de vergoeding van immateriële schade.
3.4
Middel IIIricht zich tegen de in ‎2.10 vermelde beslissing van het Hof om de vergoeding van de kosten voor het geding in hoger beroep te matigen tot een bedrag van € 60.

4.Beoordeling van de middelen

Beoordeling van middel I

4.1
Dit middel kan naar mijn mening in al zijn onderdelen niet tot cassatie leiden, reeds gelet op het in ‎1.2 vermelde advies dat ik in de Bijlage geef aan de Hoge Raad over de uitleg van art. 40(2) Wet WOZ. Uitgaande van die uitleg vallen immers KOUDVL-correcties, de inzage in de waarde van bijgebouwen en de onderbouwing van de indexering niet onder art. 40(2) Wet WOZ.
4.2
Ten overvloede merk ik het volgende op.
4.3
Het
eersteonderdeel betreffende KOUDVL-correcties richt zich tegen de in de tweede en derde alinea van rov. 5.2 gegeven motivering. Dit onderdeel ziet echter eraan voorbij dat die motivering een extra motivering is bovenop de motivering in de eerste alinea (althans zo begrijp ik de uitspraak; zie ‎2.7). In die alinea ligt, in samenhang bezien met het slot van rov. 5.1, besloten het oordeel van het Hof dat in bezwaar niet is verzocht om de KOUDVL-correcties. Zo het eerste onderdeel al zo wordt gelezen dat het dit oordeel bestrijdt, faalt het onderdeel op dit punt, omdat het verzuimt (voldoende specifiek) te onderbouwen dat in bezwaar om die correcties is verzocht (vgl. ook mutatis mutandis ‎4.4 hierna). Aangezien het oordeel van het Hof dat in bezwaar niet is verzocht om de KOUDVL-correcties, zelfstandig het oordeel van het Hof draagt dat art. 40(2) Wet WOZ niet is geschonden door het niet-verstrekken van de KOUDVL-correcties, kan het onderdeel dus niet tot cassatie leiden.
4.4
Het
tweedeonderdeel van het middel verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op de gevraagde inzage in de waardes van bijgebouwen. Dit onderdeel faalt voor zover het miskent dat in rov. 5.1, slot, en rov. 5.2, eerste alinea, besloten ligt dat het Hof van oordeel is dat in bezwaar niet om die inzage is verzocht. Van een motiveringsgebrek is in dit opzicht geen sprake. Voor zover het onderdeel niet miskent dat het Hof dat oordeel heeft gegeven, maar tegen dat oordeel opkomt, faalt het onderdeel, omdat het verzuimt (voldoende specifiek) te onderbouwen dat in bezwaar om die inzage is verzocht. De enkele stelling dat daar in de bezwaarfase om is verzocht, volstaat niet, omdat uit die enkele stelling niet kan worden afgeleid dat het andersluidende oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd is. Daarbij komt dat zeker nu belanghebbende wordt bijgestaan door een professioneel gemachtigde, de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat belanghebbende voor zijn stelling voldoende concreet had verwezen naar een of meer van de stukken van het geding in feitelijke instanties. [4] Het is niet aan de (cassatie)rechter om in die stukken te gaan zoeken naar aanknopingspunten voor die stelling, te minder omdat dit de positie van de verwerende wederpartij, het Dagelijks Bestuur, zou schaden, nu voor de wederpartij duidelijk moet zijn waartegen zij zich dient te verweren. [5]
4.5
Ik besluit met het
derdeonderdeel, dat ziet op de indexering. Voor zover het verzoek ziet op een “onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum”, heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende daarmee heeft willen verzoeken om de datum waarop de overeenkomst tot verkoop van elk van de vergelijkingsobjecten is aangegaan (rov. 5.1 Hof). Deze uitleg berust op de toelichting die is gegeven op het verzoek in zoverre tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof. Het proces-verbaal vermeldt daarover: [6]
“De heffingsambtenaar stelt dat de indexeringspercentages zijn te herleiden uit de in bezwaar overgelegde matrix. Maar in de matrix die in beroep is overgelegd zijn andere data bij de verkopen genoemd. In de matrix in bezwaar wordt de leveringsdatum vermeld zonder de datum van de koopovereenkomst, dan kan niet worden gecontroleerd hoeveel tijd is gelegen tussen het sluiten van de koopovereenkomst en de levering. U vraagt of ik de heffingsambtenaar heb gevraagd om de koopovereenkomsten. Nee, ik heb gevraagd om een onderbouwing van de indexering. Ik kan het Kadaster raadplegen voor de koopakten, maar dit zijn onnodige kosten. Als de koopovereenkomst is gesloten ver vóór de levering, dan moet anders worden gekeken naar de koopsom. U houdt mij voor dat ik niet om de koopovereenkomsten heb gevraagd, alleen in het algemeen om een onderbouwing van de indexering, zodat de heffingsambtenaar niet kon weten dat ik dit wilde controleren. Wij willen kunnen controleren of is uitgegaan van juiste gegevens. (…).”
4.6
Gegeven deze toelichting, is die uitleg mijns inziens niet onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande, is mijns inziens evenmin onbegrijpelijk dat het Hof het verzoek in zoverre onvoldoende specifiek heeft geacht. Immers, het is belanghebbende – blijkens die toelichting: naar eigen zeggen – niet ontgaan dat de taxatiematrix die is verstrekt in de bezwaarfase, alleen de datum vermeldt waarop de eigendom van elk van de vergelijkingsobjecten is geleverd en niet ook een eventueel afwijkende datum waarop elk is verkocht. Desondanks heeft hij – wederom: naar eigen zeggen – niet verzocht om de overeenkomsten tot verkoop, waaruit juist de datum van verkoop zou blijken. De toelichting op het derde onderdeel wijst niet op enige vindplaats in de stukken van het geding voor een specificatie naar de datum van verkoop in welke vorm dan ook. Daarom faalt dit onderdeel.
Beoordeling van middel II
4.7
Het Hof heeft met betrekking tot het incidenteel hoger beroep het primaire standpunt van de Heffingsambtenaar verworpen dat de Rechtbank ten onrechte VIS heeft toegekend. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
4.8
Onderdeel van de uitgebreide overwegingen die hebben geleid tot dit oordeel, is het oordeel van het Hof (rov. 6.5.3) dat het in HR BNB 2024/117 [7] geformuleerde overgangsrecht van toepassing is in dit geval. Dat is in cassatie niet bestreden en ook naar mijn mening juist. Het heeft daaraan – terecht – de gevolgtrekking verbonden dat, kort gezegd, de (onder)grens van een financieel belang van € 15 van toepassing is. Het heeft (impliciet) geoordeeld dat aan die grens is voldaan omdat het financiële belang in dit geval € 84 is (rov. 6.5.3 in verbinding met rov. 6.1). Ook dit laatste oordeel is in cassatie niet bestreden.
4.9
Het Hof is wel meegegaan in het subsidiaire standpunt van de Heffingsambtenaar dat de hoogte van de VIS dient te worden gematigd van € 500 tot € 50 per half jaar. Gelet op het recente arrest van 8 augustus 2025 [8] mocht het Hof dat naar mening niet doen, althans niet op de gronden die het heeft gebezigd. De grond dat de procedure gaat over een relatief gering en puur financieel belang (zie rov. 6.6.2 en 6.6.6 Hof), kan namelijk afwijking van het tarief van € 500 per half jaar niet dragen, in aanmerking genomen dat, zoals zojuist gezien (‎4.8), het financiële belang meer dan € 15 is. [9] De andere gronden die het Hof heeft gebezigd, zijn – kort samengevat – dat deze procedure gaat over een gebruikelijke beschikking met een korte geldingsduur, eenvoudig is door het aanvoeren van standaardklachten die al vele malen zijn verworpen, en wordt gevoerd zonder risico op kosten voor belanghebbende (zie rov. 6.6.3-6.6.6 Hof). Ook die andere gronden kunnen noch afzonderlijk noch gezamenlijk zo’n matiging dragen. [10]
4.1
Daarom slaagt middel II. In deze zaak heeft het Hof de VIS niet mogen matigen tot een bedrag van € 50 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De Hoge Raad kan de zaak op dit punt zelf afdoen door de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de VIS te bevestigen. Dit impliceert dat het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond is. Dit brengt mee dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding in het incidentele hoger beroep.
Beoordeling van middel III
4.11
Ik merk allereerst op dat het slagen van middel II niet meebrengt dat middel III geen behandeling meer behoeft. Het slagen van middel II brengt weliswaar mee dat er aanleiding is voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep, maar dat ziet op het incidentele hoger beroep (zie ‎4.10), terwijl middel III betrekking heeft op het oordeel van het Hof over de proceskosten in het principale hoger beroep.
4.12
Het Hof heeft de vergoeding van die proceskosten gematigd tot een bedrag van € 60. Dit is gebeurd op grond van art. 2(3) Bpb
enart. 2(2) BPB, “al dan niet in samenhang bezien”. Ik begrijp het oordeel daarom zo dat het Hof zijn oordeel heeft beoogd te stutten met twee rechtsgronden.
4.13
In het systeem van het BPB is matiging van een op grond van art. 2(1) BPB vastgesteld bedrag (echter) al mogelijk op een van beide rechtsgronden (indien die grond van toepassing is).
4.14
Het middel houdt in dat het Hof op onjuiste gronden ertoe is overgegaan de vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te matigen. [11] Dit zegt nog niet waarom belanghebbende de matiging onjuist acht: gaat het volgens hem om een onjuiste toepassing van art. 2(2) Bpb, van art. 2(3) Bpb of van beide? Ik kan de toelichting niet anders lezen dan dat belanghebbende alleen betoogt dat het Hof ten onrechte art. 2(3) Bpb heeft toegepast. [12] Dit betekent dat de in art. 2(2) BPB gelegen grond voor matiging in cassatie niet is bestreden. Aangezien die grond zelfstandig de beslissing tot matiging kan dragen, kan het middel niet tot cassatie leiden, wat er ook zij van de in cassatie wél bestreden grond.
4.15
Zo het middel toch ruimer wordt gelezen in die zin dat het ook inhoudt dat er geen grond is voor de toepassing van art. 2(2) BPB, zou die klacht falen (en zou de conclusie dus niet anders worden). Er is immers voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van art. 2(2) BPB dat belanghebbende (slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Bovendien getuigt het oordeel van het Hof dat aanleiding bestaat om de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(2) BPB te matigen, niet van een miskenning van de terughoudendheid die moet worden betracht bij de beslissing om die bepaling toe te passen, gelet op de door het Hof (in rov. 7.2-7.3) gegeven motivering. [13] Ik merk daarbij op dat uit die motivering blijkt dat het Hof acht heeft geslagen op de complexiteit en werkbelasting van het geschilpunt waarop belanghebbende in het gelijk is gesteld.
4.16
Middel III kan dus niet tot cassatie leiden.
Na cassatie
4.17
Enkel middel II kan tot cassatie leiden. De Hoge Raad kan de zaak afdoen door de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen wat betreft de VIS, en door de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in het incidentele hoger beroep (‎4.10).

5.Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Ik omschrijf het wat abstract enerzijds omdat zowel de Rechtbank als het Hof niet onder de feiten heeft opgenomen om precies welke gegevens is verzocht in bezwaarfase en anderzijds omdat in cassatie in geschil is om welke gegevens is verzocht in de bezwaarfase.
2.Rechtbank Noord-Holland 28 juli 2023, nr. 22/2122, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
3.Gerechtshof Amsterdam 16 juli 2024, nr. 23/800, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
4.Vgl. – zij het wat betreft het geding in feitelijke instantie – HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, NJ 2017/147, rov. 3.3.2.
5.In het verweerschrift in cassatie, p. 3 onderbouwt het Dagelijks Bestuur overigens onder verwijzing naar het bezwaarschrift dat in de bezwaarfase niet is verzocht om verstrekking van de waarden van de bijgebouwen.
6.Zie het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof, p. 2-3.
7.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, BNB 2024/117, rov. 3.5.
8.HR 8 augustus 2025, ECLI:NL:HR:2025:1122.
9.Vgl. HR 8 augustus 2025, ECLI:NL:HR:2025:1122, rov. 4.2.2.
10.Vgl. HR 8 augustus 2025, ECLI:NL:HR:2025:1122, rov. 4.2.2 in verbinding met rov. 3.2.
11.Zie het beroepschrift in cassatie, p. 1-2.
12.Zie het beroepschrift in cassatie, p. 3-4.
13.Zie voor het toetsingskader dat ik voorsta, mijn gemeenschappelijke bijlage van 29 augustus 2025, ECLI:NL:PHR:2025:994, bij diverse conclusies van die datum.