Conclusie
1.Inleiding en overzicht
2.De feiten en het geding voor het Hof
Feiten
3.Het geding in cassatie
Middel Iricht zich tegen het oordeel van het Hof dat de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ niet is geschonden. Het middel valt uiteen in drie onderdelen.
eersteonderdeel ziet op KOUDVL-correcties. Het betoogt dat in bezwaar is verzocht om de wijze waarop verschillen in KOUDVL-factoren zijn gecorrigeerd in de waardebepaling inzichtelijk te maken. De Heffingsambtenaar heeft dit niet inzichtelijk gemaakt, hoewel uit de taxatiematrix blijkt dat sommige KOUDVL-factoren van de vergelijkingsobjecten afwijken van het gemiddelde. Het Hof is ten onrechte daaraan voorbijgegaan.
tweedeonderdeel ziet op de bijgebouwen. Het betoogt dat in bezwaar is verzocht om inzage in de waardes van de bijgebouwen en dat de Heffingsambtenaar daaraan geen gehoor heeft gegeven. Het Hof is daaraan voorbijgegaan, waardoor sprake is van een motiveringsgebrek.
derdeonderdeel ziet op de indexering. Het acht onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat niet een voldoende specifiek verzoek is gedaan om de datum waarop de overeenkomst tot verkoop van elk van de vergelijkingsobjecten is aangegaan, omdat is verzocht om de onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en deze onderbouwing niet is te controleren zonder die datum. Overigens heeft de Heffingsambtenaar die onderbouwing niet verstrekt.
4.Beoordeling van de middelen
Beoordeling van middel I
eersteonderdeel betreffende KOUDVL-correcties richt zich tegen de in de tweede en derde alinea van rov. 5.2 gegeven motivering. Dit onderdeel ziet echter eraan voorbij dat die motivering een extra motivering is bovenop de motivering in de eerste alinea (althans zo begrijp ik de uitspraak; zie 2.7). In die alinea ligt, in samenhang bezien met het slot van rov. 5.1, besloten het oordeel van het Hof dat in bezwaar niet is verzocht om de KOUDVL-correcties. Zo het eerste onderdeel al zo wordt gelezen dat het dit oordeel bestrijdt, faalt het onderdeel op dit punt, omdat het verzuimt (voldoende specifiek) te onderbouwen dat in bezwaar om die correcties is verzocht (vgl. ook mutatis mutandis 4.4 hierna). Aangezien het oordeel van het Hof dat in bezwaar niet is verzocht om de KOUDVL-correcties, zelfstandig het oordeel van het Hof draagt dat art. 40(2) Wet WOZ niet is geschonden door het niet-verstrekken van de KOUDVL-correcties, kan het onderdeel dus niet tot cassatie leiden.
tweedeonderdeel van het middel verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op de gevraagde inzage in de waardes van bijgebouwen. Dit onderdeel faalt voor zover het miskent dat in rov. 5.1, slot, en rov. 5.2, eerste alinea, besloten ligt dat het Hof van oordeel is dat in bezwaar niet om die inzage is verzocht. Van een motiveringsgebrek is in dit opzicht geen sprake. Voor zover het onderdeel niet miskent dat het Hof dat oordeel heeft gegeven, maar tegen dat oordeel opkomt, faalt het onderdeel, omdat het verzuimt (voldoende specifiek) te onderbouwen dat in bezwaar om die inzage is verzocht. De enkele stelling dat daar in de bezwaarfase om is verzocht, volstaat niet, omdat uit die enkele stelling niet kan worden afgeleid dat het andersluidende oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd is. Daarbij komt dat zeker nu belanghebbende wordt bijgestaan door een professioneel gemachtigde, de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat belanghebbende voor zijn stelling voldoende concreet had verwezen naar een of meer van de stukken van het geding in feitelijke instanties. [4] Het is niet aan de (cassatie)rechter om in die stukken te gaan zoeken naar aanknopingspunten voor die stelling, te minder omdat dit de positie van de verwerende wederpartij, het Dagelijks Bestuur, zou schaden, nu voor de wederpartij duidelijk moet zijn waartegen zij zich dient te verweren. [5]
derdeonderdeel, dat ziet op de indexering. Voor zover het verzoek ziet op een “onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum”, heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende daarmee heeft willen verzoeken om de datum waarop de overeenkomst tot verkoop van elk van de vergelijkingsobjecten is aangegaan (rov. 5.1 Hof). Deze uitleg berust op de toelichting die is gegeven op het verzoek in zoverre tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof. Het proces-verbaal vermeldt daarover: [6]
enart. 2(2) BPB, “al dan niet in samenhang bezien”. Ik begrijp het oordeel daarom zo dat het Hof zijn oordeel heeft beoogd te stutten met twee rechtsgronden.