Conclusie
1.Inleiding en overzicht
De zaken
nietvia concrete criteria nader in te vullen onder welke omstandigheden de rechter gebruik mag maken van zijn in art. 2(2) BPB vervatte matigingsbevoegdheid, maar
welte expliciteren dat een zekere terughoudendheid moet worden betracht met het gebruik van de bevoegdheid, waarbij als houvast kan worden gewezen op de in 1.8 vermelde ratio. De te betrachten terughoudendheid kan worden geborgd door voor te schrijven dat toepassing van art. 2(2) BPB moet worden gemotiveerd. Het niet-geven van concrete criteria zou weliswaar een afwijking betekenen ten opzichte van de ABRvS en CRvB, maar dat is naar mijn mening in dit geval niet zo bezwaarlijk, mede gelet op de aard van het onderwerp (5.51).
niettoe te passen (5.52).
welkekosten een proceskostenveroordeling betrekking kan hebben. Art. 2 BPB geeft regels voor de vaststelling van
de hoogteervan. Art. 3 BPB heeft betrekking op samenhangende zaken.
weldegelijk is gebeurd, maar dat ik niet de juiste zoektechnieken heb gebruikt om het desbetreffende kamerstuk te vinden, al merk ik wel op dat ik evenmin in secundaire bronnen waarin het BPB aan bod komt (zoals jurisprudentie, literatuur en conclusies van advocaten-generaal) enige verwijzing naar een parlementaire behandeling van het concept BPB ben tegengekomen. Wat ook mogelijk is dat het concept BPB toch
nietis voorgelegd. Een verklaring daarvoor zou wellicht kunnen zijn dat de concept versie van de tijdelijke fiscale equivalent van het BPB – te weten het hierna aan de orde komende BPF – wél is toegezonden aan de Tweede Kamer (zie 2.18) en vervolgens uitgebreid is behandeld. Weliswaar heeft die toezending plaatsgevonden vóór inbreng van het amendement, [19] maar de behandeling heeft na intrekking ervan plaatsgevonden. [20] Er is bovendien een (zeer) lichte aanwijzing in de parlementaire geschiedenis dat de behandeling van het concept BPF afdoende is geacht. [21] Hoe dan ook, helemaal rond heb ik mijn onderzoek naar de parlementaire geschiedenis op dit punt niet gekregen.
schrappen. [44] Ik kom er in 5.23 nog op terug dat dit op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Hoe dan ook, in de uiteindelijk per 1 januari 1994 in werking getreden fiscale AMvB voor de proceskostenveroordeling, te weten het Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF) [45] , is het tweede lid gehandhaafd, zij het aangepast. Art. 2 BPB luidde namelijk als volgt (tekst na verbetering per 8 maart 1994 [46] ):
3.Rechtspraak over art. 2(2) BPB (en art. 2(2) BPF)
alssprake is van bijzondere omstandigheden, de rechter de vrijheid heeft om al dan niet toepassing te geven aan art. 2(3) BPB (“kan de rechter daarom aanleiding vinden tot toepassing daarvan” in rov. 4.5 en “staat het de rechter vrij om” in rov. 4.6).
4.Proceskostenveroordeling in het civiele procesrecht
dictumvan het vonnis met het
petitumvan de procesinleiding. De overwegingen die aan het
dictumten grondslag liggen, zijn voor de proceskostenveroordeling irrelevant.5
overwegendin het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. Maar ergens ligt natuurlijk het – door de rechter te bepalen – omslagpunt. Als een belangrijk deel van de vordering van de eiser wordt afgewezen, moet de conclusie zijn dat partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk respectievelijk ongelijk zijn gesteld. In dat geval laat art. 237 lid 1 tweede volzin Rv toe dat de proceskosten worden gecompenseerd, wat wil zeggen dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Een volgend – eveneens door de rechter te bepalen – omslagpunt is natuurlijk dat waarbij de eiser, wiens vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, moet gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Het komt inderdaad ook voor dat een deel van de vordering van de eiser wordt toegewezen maar dat hij toch wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.”
5.Beschouwing
Startpunt: ‘ondergeschikt belang’ beslissend criterium in jurisprudentie HR?
voldoendevoorwaarde is voor toepassing van art. 2(2) BPB. Ik kan er niet uit afleiden dat die omstandigheid een
noodzakelijkevoorwaarde is. Hoewel HR BNB 2025/47 (zie 3.16) de overweging uit HR BNB 2025/14 transformeert tot regel, kan ook uit dat arrest niet worden afgeleid dat matiging op grond van art. 2(2) BPB in andere gevallen niet mogelijk is. Dat matiging wél ook in andere gevallen mogelijk is, kan overigens evenmin uit het arrest worden afgeleid.
ondergeschikt puntin het ongelijk wordt gesteld (2.23).
in het ongelijkis gesteld, niet worden ontleend dat men een opvatting voorstond die aan de andere kant is gelegen, namelijk dat matiging alleen redelijk is indien de betrokken partij slechts op een ondergeschikt punt
in het gelijkis gesteld.
verplichtingvoor de rechter om
in elk gevalwaarin de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, de proceskostenvergoeding te verminderen, waarbij de rechter zich dan steeds zou moeten beraden over de hoogte van de vermindering (met minstens 25%). De tweede kanttekening is gelegen in twijfel over de twee uitgangspunten (in onderlinge samenhang bezien) waarop de redenering is gebaseerd. Ik licht die twijfel als volgt toe.
nietbeoogd is om de vrijheid van de rechter bij de uitoefening van de in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid
normatiefte beperken. De toelichting op art. 2(2) concept BPF vermeldt immers dat binnen het percentage van 75% “de rechter de vrijheid heeft een kostenveroordeling uit te spreken die hem in het gegeven geval passend voorkomt” (2.21). De kritiek van leden van de Tweede Kamer op art. 2(2) concept BPF betreft bovendien juist niet deze vrijheid voor de rechter om een kostenveroordeling uit te spreken die hem in het gegeven geval passend voorkomt. Eerder integendeel, met name de leden van de VVD-fractie opteerden voor “een regeling waarin een grotere vrijheid aan de rechter zou worden overgelaten” (2.23). Kortom, als de ‘75%-regel’ dan uiteindelijk wordt geschrapt, blijft van de oorspronkelijke toelichting over het uitgangspunt dat de rechter – bij een gedeeltelijke ingelijkstelling – de vrijheid heeft om een kostenveroordeling uit te spreken die hem passend voorkomt. De in 2.26 geciteerde nota van toelichting op art. 2(2) BPF biedt geen contra-indicatie op dit punt. Eerder integendeel (vgl. mijn opmerking in 5.18).
nietevenwichtig werkt ten opzichte van partijen. In het civiele procesrecht is sprake van een symmetrische werking en is – samenhangend daarmee – in zeker opzicht sprake van communicerende vaten. Als de eiser volledig of overwegend in het gelijk wordt gesteld, wordt de gedaagde in de kosten veroordeeld. En omgekeerd: als de eiser volledig of overwegend in het ongelijk wordt gesteld, wordt de eiser in de kosten veroordeeld. En als beide partijen over en weer gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld, kunnen de kosten (gedeeltelijk) worden gecompenseerd. In het bestuursprocesrecht is die symmetrie er niet. De hoofdregel is dat als een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de proceskosten (3.11). Als daarentegen een belanghebbende geheel in het ongelijk wordt gesteld, wordt een belanghebbende als uitgangspunt niet veroordeeld in de kosten van het bestuursorgaan. [121] Anders dan in het civiele procesrecht is in dat opzicht in het bestuursprocesrecht geen sprake van communicerende vaten naar de mate waarin een partij (on)gelijk heeft. In het bestuursprocesrecht wordt het gelijk van het bestuursorgaan dus als uitgangspunt anders gewaardeerd voor de proceskostenvergoeding dan het gelijk van de belanghebbende. [122] Gelet op het verschil ligt het naar mijn mening niet in de rede om voor de (onder)grens voor de rechter wat betreft het gebruik van de matigingsbevoegdheid ex. art. 2(2) BPB aansluiting te zoeken bij het civiele procesrecht op de hiervoor in 5.27 bedoelde wijze.
onderde (onder)grens wordt gebleven. Dat is het geval waarin de belanghebbende weliswaar gedeeltelijk maar nog wel steeds in overwegende mate in het gelijk is gesteld. Aangezien in het civiele procesrecht in zo’n geval dan onverkort recht zou bestaan op een proceskostenvergoeding, is te minder aanleiding voor een matiging van de proceskostenvergoeding in het bestuursprocesrecht. (De mate van) het gelijk van het bestuursorgaan speelt immers als uitgangspunt geen rol bij de proceskostenvergoeding in het bestuursprocesrecht.
geheel volgens de berekeningsmaatstavenvan het eerste lid in de kosten te verwijzen” (mijn onderstreping). Ik maak het concreter met een voorbeeld. [124]
nietin de rede ligt om de proceskostenvergoeding te matigen.
Voorbeeld 2. In een zaak spelen twee geschilpunten van gelijk gewicht. Het gewicht van de zaak is ‘gemiddeld’. De belanghebbende krijgt alleen gelijk op een van de twee geschilpunten. Het gewicht van dat geschilpunt is in die zin ‘gemiddeld’ dat indien de zaak alleen over dat geschilpunt zou zijn gegaan, het gewicht van de zaak ‘gemiddeld’ zou zijn geweest. Ik meen dat het in zo’n zaak niet onredelijk is als het bestuursorgaan geheel volgens de berekeningsmaatstaven van art. 2(1) BPB zou worden veroordeeld in de proceskosten en dat er daarom geen aanleiding is om de proceskostenvergoeding te matigen op grond van art. 2(2) BPB. De gehanteerde berekeningsmaatstaf (i.c. factor 1 voor gewicht ‘gemiddeld’) is immers niet onredelijk in het licht van het geschilpunt dat aanleiding geeft voor een proceskostenvergoeding. [125] Dat belanghebbende slechts voor – kort gezegd – de helft gelijk krijgt, doet daaraan niet af.
Voorbeeld 3is een variant op voorbeeld 2. In een zaak speelt één geschilpunt, namelijk de WOZ-waarde. Het gewicht van de zaak is ‘gemiddeld’. De belanghebbende wordt in het gelijk gesteld dat de beschikte WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, maar wordt in het ongelijk gesteld wat betreft de door hem verdedigde WOZ-waarde. Ik ga ervan uit dat daarmee sprake is van een ‘gedeeltelijk gelijk’ als bedoeld in art. 2(2) BPB (vgl. de maatstaf vermeld in 5.13). Ik meen dat er niettemin geen aanleiding is voor toepassing van art. 2(2) BPB omdat het geschilpunt waarop belanghebbende (gedeeltelijk) in het gelijk is gesteld, het enige geschilpunt is. De gehanteerde berekeningsmaatstaf is dus niet onredelijk in het licht van het geschilpunt dat aanleiding geeft voor een proceskostenvergoeding. Ik merk op dat dit voorbeeld in wezen het geval van HR BNB 2013/41 (zie 3.13) betreft. Naar mijn mening is de verklaring voor het niet-toepassen door de Hoge Raad van art. 2(2) BPB in dat geval dus niet zozeer gelegen in de omstandigheid dat belanghebbende gedeeltelijk gelijk kreeg op een materieel geschilpunt, maar in de omstandigheid dat er geen aanleiding was om de berekeningsmaatstaf te corrigeren.
eigenmatigingsbevoegdheid ervoor kiest om daarvan slechts gebruik te maken in uitzonderlijke gevallen – het valt immers binnen de hem toekomende vrijheid om beperkt gebruik te maken van de bevoegdheid (vgl. ook 5.52).
nietvia concrete criteria nader in te vullen onder welke omstandigheden de rechter wel en onder welke omstandigheden de rechter niet gebruik mag maken van zijn in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid. Ik meen dat het aan de feitenrechter zou moeten worden gelaten in welke omstandigheden gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. Wel zou ik – net zoals in het recente arrest van 11 juli 2025 is gedaan met betrekking tot art. 2(3) BPB (zie 3.17-3.19) – expliciteren en daarmee normeren dat terughoudendheid bij de toepassing van art. 2(2) BPB geboden is. Daarbij kan als houvast voor de feitenrechters worden gewezen op de in 5.35 genoemde ratio (ervan uitgaande dat de Hoge Raad die ratio aanvaardt). Het reeds door de Hoge Raad aanvaarde geval dat de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang (zie 3.15-3.16) – al zou ik liever spreken van een punt van minder gewicht (vgl. 5.36) – kan als voorbeeld worden genoemd van een geval waarin toepassing kan worden gegeven aan art. 2(2) BPB zonder miskenning van de te betrachten terughoudendheid. ‘Als voorbeeld’ want hoewel dat geval het in de praktijk belangrijkste gevalstype is waarin art. 2(2) BPB wordt toegepast – vgl. de rechtspraak van de gerechtshoven vermeld in 3.24-3.26 – is ook denkbaar dat het artikel wordt toegepast in andere gevallen (zie 5.39-5.42). Ik zou verder de te betrachten terughoudendheid borgen door voor te schrijven dat indien de feitenrechter art. 2(2) BPB toepast, de rechter inzichtelijk motiveert waarom hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid. Uit die motivering zou moeten volgen dat toepassing van art. 2(2) BPB gerechtvaardigd is in het licht van de ratio van die bepaling. Door een motiveringseis te stellen wordt verder gezorgd dat de belanghebbende inzicht heeft in de reden voor toepassing van art. 2(2) BPB. Bovendien stelt de vereiste motivering de Hoge Raad in staat om vinger aan de pols houden dat de feitenrechters niet te ruim gebruik maken van hun matigingsbevoegdheid. Tegelijk heeft deze terughoudende wijze van controle door de Hoge Raad als voordeel dat het doorgaans niet zinvol zal zijn om in cassatie op te komen tegen een gemotiveerde toepassing van art. 2(2) BPB door de feitenrechter. Ik merk bij het voorgaande nog op dat mijn advies om geen concrete criteria te geven ook inhoudt het advies om geen poging te doen om naar gelang de aard van het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld, de matigingsbevoegdheid af te bakenen (zie 5.38 voor de inhoudelijke motivering daarvoor).
waaromik de Hoge Raad adviseer geen nadere criteria te geven en het als uitgangspunt aan de feitenrechter te laten in welke gevallen deze uitoefening geeft aan de matigingsbevoegdheid. De belangrijkste argumenten zijn de volgende. Een eerste argument is dat de Hoge Raad de feitenrechter ook vrij laat bij de bepaling van het gewicht van een zaak. [134] Aangezien art. 2(2) BPB juist (mede) ertoe dient om de proceskostenvergoeding te kunnen verminderen in het geval het in aanmerking genomen gewicht niet in verhouding staat tot – kort gezegd – het gewicht van het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, ligt het in de rede dat de feitenrechter ook vrij wordt gelaten bij beoordeling of zo’n geval zich voordoet. Een tweede argument houdt ermee verband dat de kwestie of een onderwerp al dan niet aan de feitenrechter wordt gelaten mede een keuze van strategische aard is voor de Hoge Raad. Mijn tweede argument is dat het onderwerp van niet zodanig gewicht is dat het gewenst is dat de Hoge Raad het onderwerp naar zich toetrekt. Het betreft slechts een aspect op het terrein van een nevenbeslissing. Een derde argument is dat het geven van een of meer nadere criteria het risico met zich brengt dat die criteria – althans de daarin voorkomende begrippen – vervolgens weer nader moeten worden uitgelegd of afgebakend. [135] Ik meen dat de Hoge Raad zijn capaciteit beter kan inzetten dan voor rechtsverfijning op een aspect van het terrein van de proceskostenvergoeding. Een vierde argument is dat het borgen van een zekere uniformiteit bij de rechtstoepassing op een (feitelijk) terrein als dat van de proceskostenvergoeding prima kan gebeuren door de feitenrechters. [136] De feitenrechters doen dit ook blijkens het richtsnoer proceskostenvergoeding. Hetgeen in dat richtsnoer is opgenomen over art. 2(2) BPB (zie 3.21-3.22) geeft bovendien geenszins blijk van miskenning van de betrachten terughoudendheid. Dit een en ander geeft te minder aanleiding om (op dit moment) als cassatierechter nadere criteria te geven. Tot slot wijs ik op de interne rechtseenheid binnen de Hoge Raad. Het achterwege laten van nadere criteria voor de uitoefening van de matigingsbevoegdheid lijkt mij te stroken met het uitgangspunt in civiele zaken dat de beslissing om de kosten te compenseren van feitelijke aard is (4.5), terwijl ik geenszins de indruk heb dat daarmee uit de pas zou worden gelopen met de opvatting van de strafkamer over de beoordelingsvrijheid die een rechter toekomt bij de toekenning van een proceskostenvergoeding in Mulderzaken (vgl. 3.29).
magmaken van de matigingsbevoegdheid. Voor de duidelijkheid merk ik op dat ik niet meen dat de rechter in zulke gevallen steeds de proceskostenvergoeding
moetmatigen. De bevoegdheid daartoe is nog geen verplichting. Ik zou de feitenrechters ook in dat opzicht de vrijheid willen geven. Dat lijkt mij ook de insteek van de Hoge Raad in het in 3.15 geciteerde arrest HR BNB 2025/14: “Het Hof
mochtde proceskostenvergoeding (…) matigen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang”. Het lijkt mij ook in lijn te liggen met de rechtspraak over art. 2(3) BPB waarin de bevoegdheid is neergelegd om in bijzondere omstandigheden af te wijken van art. 2(1) BPB. Zoals eerder uiteengezet (3.19) begrijp ik het arrest van 11 juli 2025 over art. 2(3) BPB zo dat
alssprake is van bijzondere omstandigheden, de rechter de vrijheid heeft om al dan niet toepassing te geven aan art. 2(3) BPB.
niettoe te passen zou willen ontzeggen aan de rechter met het oog op de gevallen die binnen de werkingssfeer van de bijzondere regels voor de (proces)kostenvergoeding vallen zoals geïntroduceerd bij Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm. [138] Een vermindering op grond van art. 2(2) BPB bovenop de korting waarin die regels al voorzien, kan het uitgangspunt van een redelijke tegemoetkoming in de proceskosten in het gedrang brengen. Ik attendeer er in dat kader op dat er een overlap kan zijn tussen de gevallen waarop de 0,10-vermenigingsvuldigingsfactor in die bijzondere regels betrekking hebben, en gevallen waarin art. 2(2) BPB naar zijn ratio toepassing mag vinden. [139] Ik heb zo snel in de parlementaire geschiedenis van die zojuist genoemde wet niet kunnen vinden dat aandacht is besteed aan de verhouding tot art. 2(2) BPB.