ECLI:NL:PHR:2025:1128

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
25/00704
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van huuropbrengsten uit nalatenschap in Caribische erfrechtzaak

In deze Caribische erfrechtzaak, die zich richt op de verrekening van huuropbrengsten uit een onroerend goed dat deel uitmaakt van de nalatenschap van de (groot)ouders van de betrokken partijen, hebben de verzoekers (erfgenamen) gevorderd dat de huuropbrengsten vanaf 2000 worden verdeeld onder de deelgenoten. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de huurinkomsten niet als vruchten van de boedel gelden, omdat er sprake zou zijn van verhuur 'voor eigen rekening' door een deelgenoot. Het Hof heeft wel een gebruiksvergoeding vastgesteld met ingang van 11 november 2014, maar de vordering van de verzoekers voor de periode vóór deze datum werd afgewezen op basis van rechtsverwerking en verjaring. De verzoekers hebben in cassatie beroep aangetekend tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoeren dat de huurinkomsten als vruchten van de boedel moeten worden aangemerkt en dat de ingangsdatum voor de verrekening eerder zou moeten zijn dan 11 november 2014. Het Hof heeft in eerdere vonnissen verschillende tussenvonnissen gewezen, waarbij het de ingangsdatum van de verrekening heeft vastgesteld op 11 november 2014, wat door de verzoekers wordt betwist. De zaak betreft ook de vraag of de huurinkomsten moeten worden verdeeld als vruchten van de gemeenschap of als inkomsten van een deelgenoot die gebruik heeft gemaakt van het gemeenschappelijke goed. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft geconcludeerd tot vernietiging van de eerdere uitspraken en terugwijzing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00704
Zitting17 oktober 2025
CONCLUSIE
F. Ibili
In de zaak
1. [verzoeker 1] ,
2. [verzoeker 2] ,
3. [verzoeker 3] ,
hierna: [verzoekers] ,
verzoekers in cassatie
tegen
1. de erfgenamen van [erflater] , te weten:
zijn kinderen:
a. [erfgenaam 1a] ,
b. [erfgename 1b] ,
c. [erfgenaam 1c] ,
d. [erfgenaam 1d] ,
en zijn weduwe: [weduwe 1] ,
2. de erfgenamen van [erflater 2] , te weten:
zijn kinderen:
e. [erfgename 2e] ,
f. [erfgename 2f] ,
en zijn weduwe: [weduwe 2] ,
3. [verweerder 3] ,
hierna: [verweerders 1 t/m 3] ,
4. [verweerder 4] (erfgenaam van [erflater 3] ),
5. [verweerster 5] (weduwe van [erflater 3] ),
hierna: [verweerders 5] ,
verweerders in cassatie.

1.Inleiding

1.1
Deze Caribische erfrechtzaak betreft de verrekening van de door een aantal deelgenoten geïnde huuropbrengst uit een onroerend goed dat onderdeel uitmaakt van de nalatenschap van de (groot)ouders van partijen, met het aandeel van de deelgenoten in de nalatenschap. [verzoekers] hebben gevorderd dat de huuropbrengst vanaf 2000 moet worden verdeeld onder de deelgenoten in de nalatenschap. Volgens het Hof gelden de huurinkomsten niet als vruchten van de boedel, omdat sprake zou zijn van verhuur ‘voor eigen rekening’ door een deelgenoot. Wel heeft het Hof een gebruiksvergoeding vastgesteld met ingang van 11 november 2014. De vordering van [verzoekers] kan volgens het Hof niet worden toegewezen voor de periode vóór 11 november 2014, omdat sprake zou zijn van rechtsverwerking, althans verjaring. Het bewijsaanbod van [verzoekers] om getuigen te horen is door het Hof gepasseerd. In cassatie wordt tegen elk van deze onderdelen van de beslissing opgekomen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [1]
2.2
Partijen zijn erfgenamen van [erflater 4] , overleden op 23 januari 1970, en zijn echtgenote [erflaatster 5] , overleden op 25 februari 1988. De nalatenschap bestaat uit vijf percelen met opstallen te [plaats 1] , Curaçao. Partijen hebben in deze zaak over en weer gevorderd, kort gezegd, dat de nalatenschap wordt verdeeld. In cassatie gaat het uitsluitend om de verrekening van de huuropbrengst uit het perceel met opstallen gelegen aan de [a-straat 1] (hierna: het perceel) [2] over de zes staken die gerechtigd zijn tot de nalatenschap. [3]
2.3
Over de verrekening van de huuropbrengst uit het perceel heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) bij vonnis van 8 oktober 2018 overwogen:
‘Verrekening baten en kosten
2.15
Op de laatste comparitie is besproken vanaf welke ingangsdatum partijen in redelijkheid gehouden kunnen worden jegens elkaar rekening en verantwoording af te leggen voor het door hen gevoerde beheer over boedelbestanddelen. Toen is beslist dat partijen ten behoeve van de boedelverdeling bij akte rekening en verantwoording moeten afleggen vanaf 11 november 2014, zijnde de datum waarop het verzoekschrift is ingediend tot ondercuratelestelling van [betrokkene 1] . Het Gerecht blijft bij die beslissing.
(…)
2.17
Staak 1 (mr. Peterson) heeft vermeld dat er sprake is geweest (en thans weer is) van verhuur van [a-straat 10] . Zoals door de andere partijen gesteld en door [verweerder 4] ter zitting bevestigd, heeft hij het pand [a-straat 10] verhuurd aan Curaçao Marmer. Er zijn huurprijzen genoemd van NAf 1.500 en NAf 2.000 per maand. In het kader van de verdeling zal er schattenderwijs van worden uitgegaan dat [verweerster 5] en [verweerder 4] het pand vanaf 1 december 2014 tot en met oktober 2018 hebben verhuurd en daaraan - na aftrek wegens leegstand, onderhoudskosten en overige kosten - een netto-bedrag van gemiddeld NAf 750 per maand hebben overgehouden. Die bate (46 maanden x NAf 750 = NAf 34.500) komt de zes staken gezamenlijk toe en geeft aanleiding tot de verrekening zoals in het dictum van dit vonnis omschreven. Over wat te doen met de huur(opbrengsten) na oktober 2018 zullen partijen zich kunnen beraden.’
Het Gerecht heeft beslist dat de onroerende zaken uit de nalatenschap moeten worden verkocht en dat de verkoopopbrengst, na aftrek van onder andere de vergoeding die [verzoekers] toekomt op grond van de netto huuropbrengst uit het perceel in de periode november 2014 t/m oktober 2018, in gelijke delen aan elk van de zes staken moet worden uitgekeerd.
2.4
In het door [verzoekers] ingestelde hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) vijf tussenvonnissen gewezen van 18 december 2020, 21 december 2021, 26 juli 2022, 24 oktober 2023 en 30 juli 2024. Bij eindvonnis van 26 november 2024 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de wijze van verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij is bepaald, voor zover van belang, dat [verweerders 5] uit hoofde van de verhuur van het perceel een gebruiksvergoeding verschuldigd zijn van NAf 111.000,-. [4] Het Hof heeft dit laatste als volgt gemotiveerd:
‘2.3. Thans gaat het om eventuele door deelgenoten verschuldigde gebruiksvergoedingen.
2.4.
Het gaat hier - na 36 jaar - om de verdeling van de nalatenschap van [erflater 4] , overleden op 23 januari 1970 en [erflaatster 5] , overleden op 25 februari 1988. Het Hof heeft eerder al geoordeeld dat de gebruiksvergoeding beperkt is (tussenvonnis 30 juli 2024, r.o. 2.9) en ervan uitging dat de familieleden zich stilzwijgend (zij het voor sommigen wellicht knarsetandend) hebben neergelegd bij het gratis exclusief gebruik van onroerende zaken of bestanddelen daarvan door andere familieleden. Niet uitgesloten is dat [verzoekers] zich gehinderd hebben gevoeld doordat zij geen ‘echte Neümannen’ zouden zijn (zie akte [verzoekers] van 27 augustus 2024, onder 27). Het Hof gaat er voorts vanuit dat andere deelgenoten de onroerende zaken of bestanddelen niet zelf (commercieel of voor bewoning) wilden gebruiken, althans daarvoor geen concrete plannen hadden. Indien een
niet-deelgenoot, zoals een kind van een deelgenoot, een onroerende zaak van de nalatenschap gebruikt (zie het proces-verbaal van de descente van 14 januari 2021, blad 3 boven), dan kan geen gebruiksvergoeding worden gevraagd. Voorts sluit het Hof zich aan bij hetgeen door het Gerecht in rov. 2.18 van het eindvonnis is overwogen:
2.18
Afgezien van de verhuur aan Curaçao Marmer zijn door eisers en de overige partijen geen concrete aanwijzingen genoemd van commerciële exploitatie van delen van de nalatenschap sinds 11 november 2014. Namens de staken 3, 5 en 6 (mr. Bonapart) is erop gewezen dat onder de eerste generatie erfgenamen steeds in overleg en met ieders instemming met de onroerende zaken is omgegaan en dat tussen hen geen afrekening van bewoning (door moeder, door [erflater 3] ) of ander gebruik werd verlangd.
Voorts hebben zij onbetwist gesteld dat tegenover de voordelen die zij hebben genoten ook kosten hebben gestaan, die de voordelen overtreffen. Op grond daarvan bestaat onvoldoende aanleiding tot een verdere verrekening van voordelen en kosten, waaronder de door de staken 3, 5 en 6 (mr. Bonapart) opgegeven kosten van de verzorging van moeder en [erflater 3] .
2.5.
[verzoekers] willen twintig jaar teruggaan. Kennelijk hebben zij twintig jaar zich verbeten en hun grieven opgespaard. Niet is gebleken dat zij ooit een rechtsvordering hebben ingesteld ten aanzien van eventuele door een deelgenoot verschuldigde gebruiksvergoedingen of eventuele door een deelgenoot geïnde vruchten van de nalatenschap. Zij hebben nimmer een stuiting gerealiseerd, ofschoon dat eenvoudigweg kan bij brief. Zij hebben nimmer aangestuurd op een overeenkomst omtrent het beheer van de nalatenschapsgoederen (behalve eenmalig en beperkt, 24 jaar geleden, waarvan de afloop onduidelijk is) of een regeling daarvan door de rechter (artikel 3:168 lid 2 BW). Zij hebben zich nimmer verzet tegen de exploitatie door kinderen van een deelgenoot. Hiertoe bestond alle gelegenheid. Al met al is het naar het oordeel van het Hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar voor [verzoekers] om thans gebruiksvergoedingen (zoals in beginsel verschuldigd) of geïnde vruchten van de nalatenschap (zoals in beginsel verschuldigd) te vorderen over de tijd van vóór 11 november 2014.
2.6.
Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het gaat om louter stilzitten van [verzoekers] , is sprake van verjaring (zoals het Hof aanstipte in het eerste tussenvonnis van 18 december 2020, rov. 4.5). In het kader van een verdeling is er ruimte voor verjaring. De regel dat de vordering tot verdeling niet verjaart (afgeleid uit artikel 3:178 lid 1 BW), staat daaraan niet in de weg. Het Hof heeft eerder, te weten op 18 juni 2019, AUA2017H00195 (rov. 2.19), in de zaak die leidde tot ECLI:NL:HR:2021:147, aangenomen dat jegens een deelgenoot die al meer dan 20 jaar bezitter (dus niet: houder voor de gemeenschap) was van goederen, de rechtsvordering van een andere deelgenoot tot beëindiging van dit bezit was verjaard. Zonder verjaring zijn heel oude boedels als de onderhavige (van 36 jaar oud) niet oplosbaar. Ook in [plaats 2] , al was dit een boedel als bedoeld in artikel 200a e.v. BW, is verjaring toegepast (ECLI:NL:HR:2020:257). Vergoedingsrechten in het relatievermogensrecht, bij bestaan van een gemeenschap, verjaren in beginsel eveneens.
2.7.
In het vijfde tussenvonnis, van 30 juli 2024 (rov. 2.12), is het Hof uitgegaan van een door staak 1 ( [verweerders 5] ) ter zake van [a-straat 1] verschuldigde gebruiksvergoeding van NAf 750 per maand. Tot 8 oktober 2018 (eindvonnis van het Gerecht) komt dit neer op NAf 34.500. Het Hof beslist thans in deze zin. Inmiddels zijn er, na 8 oktober 2018, ruim vijf jaar verstreken. Er komt bij: 62 maanden x 750 = NAf 46.500. Totaal wordt het NAf 81.000.
2.8.
[verzoekers] stellen in hun akte van 27 augustus 2024 (onder 6.5, 15 en 28.1) dat [verweerder 4] lange tijd heeft gewoond op [a-straat 3] . Deze stelling is door staak 1 ( [verweerders 5] ) niet betwist; hun gemachtigde heeft gedesisteerd, maar enige ondersteuning kan worden gevonden in de antwoordakte van [verweerders 5] van 19 maart 2024, onder 12). [verzoekers] stellen niet tot wanneer [verweerder 4] (of zijn moeder) er gewoond heeft. Het Hof stelt de gebruiksvergoeding in redelijkheid vast op NAf 500 per maand. Over vijf jaar is dat 60 x 500 = NAf 30.000.
2.9.
Staak 1 ( [verweerders 5] ) is dus ter zake van [a-straat 1] en [a-straat 3] aan gebruiksvergoeding schuldig: NAf 111.000.
2.10.
Het Hof heeft in deze procedure, met descente, uit de proceshouding van partijen altijd begrepen dat [verzoekers] - en ook andere deelgenoten - ten behoeve van de nalatenschap en niet ten behoeve van henzelf aanspraak maakten op gebruiksvergoedingen en dat de andere deelgenoten ermee instemden dat het ging om een aanspraak ten behoeve van de nalatenschap.
2.11.
Mede doordat [verzoekers] zich niets aantrokken van de door het Hof enkele malen gegeven (voorlopige) oordelen omtrent de gebruiksvergoeding (te onderscheiden van ontvangen huurpenningen of de huurwaarde), voldoet het bewijsaanbod van [verzoekers] niet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Het wordt daarom gepasseerd.’
2.5
[verzoekers] zijn tijdig in cassatie gekomen van het eindvonnis van het Hof van 26 november 2024 alsmede van de tussenvonnissen van het Hof van 18 december 2020, 26 juli 2022, 24 oktober 2023 en 30 juli 2024, voor zover daarin bindende eindbeslissingen zijn vervat. In cassatie is geen verweer gevoerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het Hof met betrekking tot de verrekening van de huuropbrengst uit het perceel tussen de erfgenamen. Voor een goed begrip van het middel is het volgende van belang. [verweerder 3] (hierna: [verweerder 3] ) heeft in de periode 2000 t/m 2005 het perceel verhuurd aan Curaçao Marmer, een onderneming van [betrokkene 2] . De eerste vijf jaar is hiervoor geen huur betaald in ruil voor restauratie van het perceel door de huurder. In de periode van 2005 t/m december 2014 is volgens getuigenverklaring van [betrokkene 2] wel huur betaald door Curaçao Marmer. De huur is in die periode geïnd door [verweerder 3] . Vanaf december 2014 hebben [verweerder 4] (hierna ook: [verweerder 4] of [verweerder 4] ) en [verweerster 5] (hierna: [verweerster 5] ) het perceel verhuurd aan Curaçao Marmer. De huur is feitelijk afgedragen aan [verweerder 4] . [5]
3.2
Het middel valt uiteen in vier onderdelen. Volgens
onderdeel 1miskent het Hof dat de huurinkomsten uit het perceel kwalificeren als vruchten of andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, zoals bedoeld in art. 3:172 BW Curaçao, en mitsdien naar evenredigheid tussen de deelgenoten in de gemeenschap verdeeld moeten worden. Ten onrechte zou het Hof een uitzondering hebben aangenomen wanneer sprake is van huurinkomsten ‘van een gebruikende deelgenoot’ als die deelgenoot zelf ‘voor eigen rekening’ een overeenkomst heeft gesloten, in welk geval een gebruiksvergoeding betaald zou moeten worden. Volgens de klacht lijkt het Hof de regeling van art. 3:172 BW Curaçao te verwarren met die van art. 3:169 BW Curaçao. Verder zou het oordeel van het Hof dat sprake was van verhuur voor eigen rekening van een deelgenoot onbegrijpelijk zijn.
3.3
Om te beginnen geef ik de relevante overwegingen van het Hof weer. In het tussenvonnis van 24 oktober 2023 overweegt het Hof:
‘2.8. Huurinkomsten moeten in beginsel worden verdeeld. Zie artikel 3:172 BW:
Tenzij een regeling anders bepaalt, delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht.
2.9.
Maar als het niet gaat om vruchten van de boedel, maar inkomsten van de gebruikende deelgenoot, dient in elk geval wel een gebruiksvergoeding betaald te worden. Er is dan sprake van gebruik ‘met uitsluiting van de andere deelgenoot’. Immers voor een goed dat huurinkomsten kan genereren zullen de andere deelgenoten wel belangstelling hebben.’
In het tussenvonnis van 30 juli 2024 overweegt het Hof:
‘2.7. Niet is komen vast te staan dat er
inkomsten van de nalatenschapzijn geweest. De verhuur aan Marmer Curaçao was voor eigen rekening van de deelgenoot (maar wel is die deelgenoot een gebruiksvergoeding schuldig aan de nalatenschap; zie hierna).’
3.4
Met het middel ben ik het eens dat het Hof de huurinkomsten uit het perceel ten onrechte heeft aangemerkt als inkomsten van een deelgenoot die gebruik heeft gemaakt van een gemeenschappelijk goed zoals bedoeld in art. 3:169 BW Curaçao, in plaats van vruchten die een gemeenschappelijk goed oplevert zoals bedoeld in art. 3:172 BW Curaçao. Ik leg dit als volgt uit. [6]
3.5
Art. 3:169 BW Curaçao bepaalt:
‘Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.’
Met ‘gebruik van een gemeenschappelijk goed’ is bedoeld het hebben c.q. uitoefenen van de feitelijke macht over dat goed. [7] Het artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. [8] Een deelgenoot die een gemeenschappelijk goed zelf gebruikt, zal de andere deelgenoten daarvoor een compensatie moeten bieden. Hierbij dient de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen (art. 3:166 lid 3 jo. 6:2 BW Curaçao), tot maatstaf te worden genomen.
3.6
Art. 3:172 BW Curaçao bepaalt:
‘Tenzij een regeling anders bepaalt, delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht.’
Het begrip ‘vruchten’ is gedefinieerd in art. 3:9 BW Curaçao. Het gaat om zaken of rechten die volgens verkeersopvatting als vruchten van andere zaken respectievelijk goederen worden aangemerkt (leden 1-2). Huurinkomsten zijn burgerlijke vruchten in de zin van art. 3:9 lid 2 BW Curaçao. [9] De vruchten en andere voordelen die een tot een nog niet verdeelde gemeenschap behorend goed oplevert, behoren eveneens tot die gemeenschap. [10]
3.7
Het Hof heeft de huurinkomsten die [verweerder 4] vanaf 11 november 2014 heeft ontvangen uit de verhuur van het perceel aan Curaçao Marmer ten onrechte aangemerkt als inkomsten van [verweerder 4] als deelgenoot die op grond van art. 3:169 BW Curaçao gebruik heeft gemaakt van het perceel. Er is immers geen sprake van eigen gebruik van het perceel door [verweerder 4] . Het ‘voor eigen rekening’ verhuren van een gemeenschappelijk goed door een deelgenoot aan een derde geldt niet als eigen gebruik van dat goed door die deelgenoot. De huurinkomsten uit het perceel hadden dan ook aangemerkt moeten worden als vruchten van het gemeenschappelijke goed in de zin van art. 3:172 BW Curaçao. Het andersluidende oordeel van het Hof is rechtens onjuist; de daartegen gerichte klacht van het middel slaagt derhalve.
3.8
Ik heb mij afgevraagd of het verschil in grondslag van de vordering uit hoofde van de huurinkomsten uit het perceel tot een verschillende uitkomst zal kunnen leiden. In theorie is dat denkbaar, omdat de aan te leggen maatstaf verschilt. Ook het middel lijkt hiervan uit te gaan. [11] Wordt de grondslag van de vordering van [verzoekers] gevonden in art. 3:169 BW Curaçao, dan kan de deelgenoot die gebruik heeft gemaakt van een gemeenschappelijk goed worden veroordeeld om een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen gebruiksvergoeding hiervoor te betalen aan de andere deelgenoten. Wordt de grondslag van de vordering van [verzoekers] gevonden in art. 3:172 BW Curaçao, dan zullen de daadwerkelijk ontvangen huurinkomsten (minus de eventuele kosten die zijn gemaakt voor het goed) als vruchten van een gemeenschappelijk goed tussen de deelgenoten verdeeld moeten worden. Het ligt echter voor de hand dat bij een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen gebruiksvergoeding, in een geval als het onderhavige, aansluiting wordt gezocht bij de daadwerkelijk genoten huurinkomsten. Afwijken hiervan zal mogelijk zijn, maar vereist wel een motivering. Ik verwijs verder naar de bespreking van onderdeel 3. [12]
3.9
Onderdeel 2ziet op de vraag met ingang van welke datum de vordering van [verzoekers] tot verrekening van de huuropbrengst uit het perceel moet worden beoordeeld. In het eindvonnis van 8 oktober 2018 is het Gerecht uitgegaan van 11 november 2014 als ingangsdatum, daarmee aansluitend bij de datum waarop het verzoekschrift is ingediend tot ondercuratelestelling van (een van de erfgenamen) [betrokkene 1] (rov. 2.15). In hoger beroep hebben [verzoekers] deze ingangsdatum bestreden, stellende dat de huurinkomsten uit het perceel tussen de erfgenamen verdeeld moeten worden vanaf 2000, het jaar waarin partijen zijn overeengekomen dat het perceel verhuurd mocht worden aan [betrokkene 2] . [13] Dit standpunt heeft geen gehoor gevonden bij het Hof. Net als het Gerecht is ook het Hof uitgegaan van 11 november 2014 als ingangsdatum. Ik geef weer hoe het Hof tot dit oordeel is gekomen.
3.1
In het tussenvonnis van 18 december 2020 overweegt het Hof:
‘4.5 (…) Vooralsnog voelt het Hof sterk voor de praktische beslissing van het Gerecht (rov. 2.15-2.18 van het bestreden vonnis van 8 oktober 2018) om baten en kosten af te rekenen vanaf 11 november 2014, zijnde de datum waarop het verzoekschrift is ingediend tot ondercuratelestelling van de inmiddels overleden [betrokkene 1] . Men was het hierover aanvankelijk eens. Dat deelgenoten gedurende lange tijd niet afrekenen, maar wel kosten dragen, kan wijzen op stilzwijgende overeenstemming of rechtsverwerking. De vijfjarige verjaringstermijn is van toepassing. De praktische oplossing van het Gerecht zal de afwikkeling bespoedigen. Men komt anders spoedig in een moeras terecht terwijl deze verdeling al langer duurt dan wenselijk is.’
In het tussenvonnis van 26 juli 2022 overweegt het Hof:
‘2.3. Wat betreft de genoten vruchten en gemaakte kosten wensen [ [verzoekers] ] kennelijk dat wordt teruggegaan tot 2000 of zelfs tot 50 jaar geleden. Zij stellen voortdurend ‘aan het lijntje te zijn gehouden’ met ‘lege beloftes’ en ‘zoethoudertjes’ en dat [verweerders 1 t/m 3] ‘de baas speelden’ over de zusters [betrokkene 3] en [verzoeker 3] . Het Hof houdt, mede om proceseconomische redenen, echter vast aan rov. 4.5 van zijn tussenvonnis van 18 december 2020 (…).’
In het tussenvonnis van 30 juli 2024 overweegt het Hof:
‘2.9. Vooralsnog is het Hof van oordeel dat de gebruiksvergoeding beperkt is. Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnis van 24 oktober 2023, rov. 2.3–2.10. Basis is artikel 3:169 BW. Het Hof gaat er vooralsnog vanuit dat familieleden zich stilzwijgend (zij het wellicht knarsetandend) hebben neergelegd bij het gratis exclusief gebruik van onroerende zaken of bestanddelen daarvan door andere familieleden. Het Hof gaat er voorts vooralsnog vanuit dat andere deelgenoten die onroerende zaken of bestanddelen niet zelf (commercieel of voor bewoning) wilden gebruiken, althans daarvoor geen concrete plannen hadden.’
In het eindvonnis overweegt het Hof:
‘2.5. [verzoekers] willen twintig jaar teruggaan. Kennelijk hebben zij twintig jaar zich verbeten en hun grieven opgespaard. Niet is gebleken dat zij ooit een rechtsvordering hebben ingesteld ten aanzien van eventuele door een deelgenoot verschuldigde gebruiksvergoedingen of eventuele door een deelgenoot geïnde vruchten van de nalatenschap. Zij hebben nimmer een stuiting gerealiseerd, ofschoon dat eenvoudigweg kan bij brief. Zij hebben nimmer aangestuurd op een overeenkomst omtrent het beheer van de nalatenschapsgoederen (behalve eenmalig en beperkt, 24 jaar geleden, waarvan de afloop onduidelijk is) of een regeling daarvan door de rechter (artikel 3:168 lid 2 BW). Zij hebben zich nimmer verzet tegen de exploitatie door kinderen van een deelgenoot. Hiertoe bestond alle gelegenheid. Al met al is het naar het oordeel van het Hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar voor [verzoekers] om thans gebruiksvergoedingen (zoals in beginsel verschuldigd) of geïnde vruchten van de nalatenschap (zoals in beginsel verschuldigd) te vorderen over de tijd van vóór 11 november 2014.
2.6.
Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het gaat om louter stilzitten van [verzoekers] , is sprake van verjaring (zoals het Hof aanstipte in het eerste tussenvonnis van 18 december 2020, rov. 4.5). In het kader van een verdeling is er ruimte voor verjaring. De regel dat de vordering tot verdeling niet verjaart (afgeleid uit artikel 3:178 lid 1 BW), staat daaraan niet in de weg. Het Hof heeft eerder, te weten op 18 juni 2019, AUA2017H00195 (rov. 2.19), in de zaak die leidde tot ECLI:NL:HR:2021:147, aangenomen dat jegens een deelgenoot die al meer dan 20 jaar bezitter (dus niet: houder voor de gemeenschap) was van goederen, de rechtsvordering van een andere deelgenoot tot beëindiging van dit bezit was verjaard. Zonder verjaring zijn heel oude boedels als de onderhavige (van 36 jaar oud) niet oplosbaar. Ook in [plaats 2] , al was dit een boedel als bedoeld in artikel 200a e.v. BW, is verjaring toegepast (ECLI:NL:HR:2020:257). Vergoedingsrechten in het relatievermogensrecht, bij bestaan van een gemeenschap, verjaren in beginsel eveneens.’
3.11
Uit rov. 2.5 en 2.6 van het eindvonnis blijkt dat het Hof op twee zelfstandig dragende gronden is gekomen tot 11 november 2014 als ingangsdatum voor de beoordeling van de vordering van [verzoekers] tot verrekening van de huuropbrengst uit het perceel. In rov. 2.5 baseert het Hof deze ingangsdatum op rechtsverwerking door [verzoekers] In rov. 2.6 baseert het Hof deze ingangsdatum op verjaring van de vordering van [verzoekers] Beide gronden worden in cassatie bestreden.
3.12
De eerste grond waarop het Hof zijn oordeel over 11 november 2014 als ingangsdatum in rov. 2.5 van het eindvonnis heeft gebaseerd, is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar voor [verzoekers] is om gebruiksvergoedingen of geïnde vruchten van de nalatenschap te vorderen over de periode vóór 11 november 2014. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, oftewel rechtsverwerking, noemde het Hof ook al in rov. 4.5 van het tussenvonnis van 18 december 2020 (‘Dat deelgenoten gedurende lange tijd niet afrekenen, maar wel kosten dragen, kan wijzen op (…) rechtsverwerking’), zonder dit verder uit te werken. In rov. 2.5 van het eindvonnis motiveert het Hof waarom de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan toewijzing van de vordering van [verzoekers] voor de periode voorafgaand aan 11 november 2014. Kort gezegd baseert het Hof zijn oordeel over rechtsverwerking op het stilzitten van [verzoekers] Naar mijn mening voert
subonderdeel 2.3terecht aan dat dit oordeel van het Hof geen stand kan houden. Ik leg dit als volgt uit.
3.13
Een beroep op rechtsverwerking komt neer op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid; dit beroep kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geoordeeld. [14] Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak is enkel tijdsverloop (het enkele stilzitten van de rechthebbende) [15] daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij de beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Stilzitten kan slechts tot rechtsverwerking leiden indien, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs bepaald handelen van de rechthebbende had mogen worden verwacht. [16] Een en ander geldt ook voor rechtsverwerking in de betrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap, aangezien daarop art. 6:2 BW Curaçao van overeenkomstige toepassing is (art. 3:166 lid 3 BW Curaçao).
3.14
Anders dan het middel (onder 2.3.2), wil ik nog wel aannemen dat het Hof het juiste toetsingskader voor de beoordeling van rechtsverwerking voor ogen heeft gehad. Dit kan worden afgeleid uit de eerste volzin van rov. 2.6 van het eindvonnis (‘Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het gaat om louter stilzitten van [verzoekers] (…)’), waaruit blijkt dat het Hof rekening ermee heeft gehouden dat de in rov. 2.5 genoemde omstandigheden onvoldoende zouden kunnen zijn voor het aannemen van rechtsverwerking omdat deze omstandigheden als ‘louter stilzitten van [verzoekers] ’ aangemerkt zouden kunnen worden. Maar of het Hof vervolgens op grond van de in rov. 2.5 genoemde omstandigheden rechtsverwerking heeft kunnen aannemen, betwijfel ik. Het Hof noemt in rov. 2.5 de volgende omstandigheden: (i) [verzoekers] hebben kennelijk twintig jaar zich verbeten en hun grieven opgespaard; (ii) niet is gebleken dat zij ooit een rechtsvordering hebben ingesteld ten aanzien van eventuele door een deelgenoot geïnde vruchten van de nalatenschap; (iii) zij hebben nimmer een stuiting gerealiseerd; (iv) zij hebben nimmer aangestuurd op een overeenkomst omtrent het beheer van de nalatenschapsgoederen (behalve eenmalig en beperkt, 24 jaar geleden, waarvan de afloop onduidelijk is) of een regeling daarvan door de rechter; (v) zij hebben zich nimmer verzet tegen de exploitatie door kinderen van een deelgenoot.
3.15
Deze omstandigheden komen in de kern erop neer dat [verzoekers] in de visie van het Hof te lang hebben stilgezeten, zonder aanspraak te maken op verdeling van de huurinkomsten uit het perceel in de periode vóór 11 november 2014. Hoewel deze (in de sfeer van tijdsverloop gelegen) omstandigheden relevant kunnen zijn bij de beoordeling of [verzoekers] zich hebben gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van hun aanspraak op de huurinkomsten uit het perceel, heeft het Hof hiernaast geen bijzondere omstandigheden genoemd die, gelet op de terughoudendheid waarmee de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid moet worden toegepast, wel zijn vereist om rechtsverwerking door [verzoekers] te kunnen aannemen. Het Hof heeft in rov. 2.5, naast het stilzitten van [verzoekers] , geen enkele bijzondere omstandigheid vermeld op grond waarvan bij de overige deelgenoten gerechtvaardigd vertrouwen zou kunnen zijn gewekt dat [verzoekers] hun aanspraak op de huurinkomsten uit het perceel niet meer geldend zouden maken, of waardoor de positie van de overige deelgenoten onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien [verzoekers] alsnog om verdeling van de huurinkomsten uit het perceel zouden vragen. Kortom, de in rov. 2.5 van het eindvonnis genoemde omstandigheden kunnen niet het oordeel van het Hof dragen dat sprake is van rechtsverwerking met betrekking tot de vordering van [verzoekers] tot verrekening van de huurinkomsten uit het perceel in de periode vóór 11 november 2014. De hierop betrekking hebbende klacht van subonderdeel 2.3 is terecht voorgesteld.
3.16
Verder plaatst het middel (onder 2.3.4) terecht de nodige vraagtekens bij de overwegingen van het Hof in rov. 2.5 van het eindvonnis dat [verzoekers] (‘behalve eenmalig en beperkt, 24 jaar geleden, waarvan de afloop onduidelijk is’) hebben stilgezeten en geen aanspraak hebben gemaakt op verdeling van de huurinkomsten uit het perceel in de periode vóór 11 november 2014. Immers, [verzoekers] hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake was van ‘mondelinge aanmaningen’ aan de deelgenoten om de nalatenschap te verdelen en van ‘mondelinge afspraken’ tussen de erfgenamen die niet zijn nagekomen, ook in de periode vóór 11 november 2014. [17] Aan deze stellingen heeft het Hof geen (kenbare) aandacht besteed. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dan ook niet begrijpelijk het oordeel van het Hof dat [verzoekers] (kort gezegd) hebben stilgezeten. Hierbij komt dat [verzoekers] in dit verband een getuigenbewijsaanbod hebben gedaan, dat, zoals hierna bij de bespreking van onderdeel 4 zal blijken, [18] ten onrechte door het Hof is gepasseerd.
3.17
De tweede grond waarop het Hof zijn oordeel over 11 november 2014 als ingangsdatum in rov. 2.5 van het eindvonnis heeft gebaseerd, is dat de vordering van [verzoekers] voor de periode voorafgaand aan 11 november 2014 is verjaard.
Subonderdeel 2.2keert zich hiertegen. Om te beginnen voert het middel aan (onder 2.2.3) dat het Hof miskent dat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed op grond van art. 3:178 lid 1 BW Curaçao niet kan verjaren, behoudens uitzonderingen die zich in dit geval niet voordoen.
3.18
Uitgangspunt is dat vruchten en andere voordelen die een tot een nog niet verdeelde gemeenschap behorend goed oplevert, eveneens tot die gemeenschap behoren. [19] In de literatuur wordt ook wel verdedigd dat de vruchten van een gemeenschap een nieuwe (eenvoudige) gemeenschap vormen. [20] Tegen deze achtergrond valt best iets te zeggen voor het standpunt van het middel dat de vordering van [verzoekers] voor de periode voorafgaand aan 11 november 2014 niet kan verjaren. Zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, kan een daarop gebaseerde vordering niet aan verjaring onderhevig zijn. In dat geval heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien met het Hof zou moeten worden aangenomen dat de vordering van [verzoekers] voor de periode voorafgaand aan 11 november 2014 wel vatbaar is voor verjaring, omdat de vordering niet strekt tot verdeling in de zin van art. 3:182 BW Curaçao, geldt het volgende.
3.19
In het tussenvonnis van 18 december 2020 is het Hof uitgegaan van de toepasselijkheid van de vijfjarige verjaringstermijn. Op zijn minst genomen is discussie mogelijk over de vraag welke verjaringstermijn hier van toepassing is. Het middel nodigt daartoe echter niet uit. Wel klaagt het middel (onder 2.2.8) over de uitwerking van de door het Hof toegepaste vijfjarige verjaringstermijn. Het Hof heeft, net als het Gerecht, aangeknoopt bij de datum waarop de ondercuratelestelling is verzocht van een van de erfgenamen, 11 november 2014. Als het Hof deze datum heeft aangemerkt als een stuitingshandeling, had het Hof volgens het middel 11 november 2009 als peildatum voor de vordering van [verzoekers] moeten hanteren. In dat geval worden alleen vorderingen die voordien zijn ontstaan getroffen door de vijfjarige verjaringstermijn. Aangezien de vordering van [verzoekers] tot verrekening van de huurinkomsten uit het perceel is ingesteld op 11 september 2015, meen ik dat deze klacht terecht is voorgesteld.
3.2
Verder bevat het middel klachten tegen overwegingen in tussenvonnissen van het Hof, voor zover daarin bindende eindbeslissingen zijn vervat ten nadele van [verzoekers] Aangenomen dat de bestreden overwegingen in de tussenvonnissen van het Hof inderdaad bindende eindbeslissingen bevatten, geldt het volgende.
3.21
Het middel voert aan (onder 2.2.5) dat het oordeel van het Hof dat sprake is van ‘stilzitten’ door [verzoekers] in de periode vóór 11 november 2014 onbegrijpelijk is. Met deze klacht miskent het middel dat het Hof het stilzitten van [verzoekers] ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel in rov. 2.5 van het eindvonnis met betrekking tot rechtsverwerking en niet aan zijn verjaringsoordeel in rov. 2.6 van het eindvonnis.
3.22
Het middel klaagt (onder 2.2.6) dat proceseconomische redenen geen grondslag kunnen vormen voor afwijzing van (een gedeelte van) een vordering. Het middel doelt hiermee op rov. 2.3 van het tussenvonnis van 26 juli 2022, waarin het Hof in het kader van de ingangsdatum voor de beoordeling van de vordering van [verzoekers] overweegt dat het ‘mede om proceseconomische redenen’ zal vasthouden aan zijn oordeel in rov. 4.5 van het tussenvonnis van 18 december 2020 om 11 november 2014 als ingangsdatum te hanteren. Voor zover deze ingangsdatum is ingegeven door proceseconomische redenen, is het oordeel van het Hof inderdaad rechtens onjuist. Hoe begrijpelijk de keuze van het Hof ook is voor een ‘praktische oplossing’ om de ‘afwikkeling (te) bespoedigen’ in dit langslepende geschil tussen de erfgenamen (rov. 4.5 van het tussenvonnis van 18 december 2020), geldt dat proceseconomische redenen, wat het Hof hiermee verder ook bedoelt, geen grond kunnen zijn om de vordering van [verzoekers] af te wijzen voor de periode voorafgaand aan 11 november 2014.
3.23
Een andere klacht van het middel (onder 2.2.7) heeft betrekking op het oordeel van het Hof in rov. 4.5 van het tussenvonnis van 18 december 2020 dat partijen het aanvankelijk eens waren over de ingangsdatum van 11 november 2014 voor de beoordeling van de vordering van [verzoekers] De klacht slaagt. In de gedingstukken heb ik geen aanknopingspunten kunnen vinden ter ondersteuning van het oordeel van het Hof dat partijen het aanvankelijk eens waren over 11 november 2014 als ingangsdatum. Integendeel, heb ik juist aanwijzingen gevonden waaruit blijkt dat [verzoekers] zich uitdrukkelijk hebben verzet tegen 11 november 2014 als ingangsdatum. Ik wijs hiervoor op het volgende. Uit het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg blijkt dat het Gerecht van oordeel is ‘dat partijen ten behoeve van de boedelverdeling bij akte rekening en verantwoording moeten afleggen vanaf 11 november 2014’. [21] [verzoekers] hebben zich bij akte na comparitie hiertegen verzet, stellende dat ‘verder terug dient te worden gegaan met het afleggen van rekening en verantwoording, althans verrekening van de genoten voordelen, nu partijen al veel eerder dan genoemde datum door de gedaagden aan ‘het lijntje worden gehouden’ voor wat betreft hun verzoek om over te gaan tot de verdeling van de boedel.’ [22] In rov. 2.15 van het vonnis van 8 oktober 2018 handhaaft het Gerecht zijn oordeel dat 11 november 2014 als ingangsdatum geldt. In hoger beroep hebben [verzoekers] hiertegen uitdrukkelijk gegriefd. Zij hebben gemotiveerd uiteengezet waarom het Hof hun vordering met betrekking tot de huurinkomsten zou moeten beoordelen met ingang van 2000. [23] Tegen deze achtergrond vindt het oordeel van het Hof dat partijen het aanvankelijk eens waren over 11 november 2014 als ingangsdatum geen steun in de gedingstukken.
3.24
Waar het middel stelt (onder 2.2.2) dat het Hof miskent dat een vordering tot verrekening op grond van art. 6:131 BW Curaçao niet verjaart, geldt het volgende. Indien met subonderdeel 2.2 wordt aangenomen dat de vordering van [verzoekers] voor de periode voorafgaand aan 11 november 2014 niet verjaart, behoeft voormelde klacht geen bespreking. Indien ervan wordt uitgegaan dat de vordering van [verzoekers] wel vatbaar is voor verjaring, miskent het middel dat geen bevoegdheid tot verrekening bestaat om de vordering van de gemeenschap uit hoofde van de huurinkomsten op een deelgenoot te verrekenen met het aandeel van die deelgenoot in de gemeenschap. [24]
3.25
In
onderdeel 3wordt geklaagd dat het Hof geen inzicht geeft in zijn gedachtegang die aan de begroting van de door [verweerders 5] te betalen gebruiksvergoeding van NAf 750,- per maand ten grondslag ligt. Hoewel de rechter de nodige vrijheid heeft bij de vaststelling van een gebruiksvergoeding, is hij wel gehouden om zijn oordeel te voorzien van een deugdelijke motivering met inachtneming van de stellingen van partijen. Volgens de klacht heeft het Hof geen (kenbare) aandacht besteed aan stellingen van [verzoekers] waaruit zou blijken dat de netto huuropbrengst uit het perceel substantieel hoger is dan NAf 750,- per maand.
3.26
Om te beginnen merk ik op dat het oordeel van het Hof over de hoogte van de gebruiksvergoeding voortbouwt op zijn, door onderdeel 1 met succes bestreden, oordeel dat de huurinkomsten uit het perceel niet aangemerkt moeten worden als vruchten van de boedel maar als inkomsten van de gebruikende deelgenoot. Nu het oordeel van het Hof over de kwalificatie van de huurinkomsten niet in stand kan blijven, zal de hoogte van de huurinkomsten als vruchten van een gemeenschappelijk goed opnieuw vastgesteld moeten worden. Ik zal hierna uiteenzetten waarom het oordeel van het Hof dat rekening moet worden gehouden met een netto huuropbrengst van NAf 750,- per maand, onbegrijpelijk is. Maar ook als de kwalificatie door het Hof van de huurinkomsten wel voor juist moet worden gehouden en een gebruiksvergoeding vastgesteld moet worden, voert het middel terecht aan dat het oordeel van het Hof over de hoogte van de gebruiksvergoeding niet in stand kan blijven. Hiervoor is het volgende van belang.
3.27
Bij tussenvonnis van 31 oktober 2016 heeft het Gerecht een taxatierapport bevolen voor het vaststellen van onder andere de huurwaarde van het perceel (rov. 2.2, onder 10). Het taxatierapport van A.J. van Werkhoven van 4 april 2017 vermeldt als huurwaarde van het perceel NAf 3.250,- per maand. [25] Blijkens hun reacties op dit taxatierapport waren partijen het eens over de getaxeerde huurwaarde van het perceel. [26] Bij eindvonnis van 8 oktober 2018 heeft het Gerecht overwogen:
‘2.17 Staak 1 (mr. Peterson) heeft vermeld dat er sprake is geweest (en thans weer is) van verhuur van [a-straat 10] . Zoals door de andere partijen gesteld en door [verweerder 4] ter zitting bevestigd, heeft hij het pand [a-straat 10] verhuurd aan Curaçao Marmer. Er zijn huurprijzen genoemd van NAf 1.500 en NAf 2.000 per maand. In het kader van de verdeling zal er schattenderwijs van worden uitgegaan dat [verweerster 5] en [verweerder 4] het pand vanaf 1 december 2014 tot en met oktober 2018 hebben verhuurd en daaraan - na aftrek wegens leegstand, onderhoudskosten en overige kosten - een netto-bedrag van gemiddeld NAf 750 per maand hebben overgehouden. Die bate (46 maanden x NAf 750 = NAf 34.500) komt de zes staken gezamenlijk toe en geeft aanleiding tot de verrekening zoals in het dictum van dit vonnis omschreven. Over wat te doen met de huur(opbrengsten) na oktober 2018 zullen partijen zich kunnen beraden.’
3.28
[verzoekers] hebben dit oordeel in hoger beroep bestreden. De toelichting bij grief IV vermeldt:
‘Ten onrechte heeft het Gerecht dan ook bepaald wat de leegstandkosten zouden zijn en wat de te verrekenen onderhoudskosten zouden zijn geweest, nb. In het geval van Curaçao Marmer waren de onderhoudskosten betaald door de huurders (die inmiddels het pand hebben verlaten) en verrekend met de eerste vijf jaar huur’. [27]
3.29
Het Hof heeft partijen gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de huuropbrengst uit het perceel:
‘- Welke huurinkomsten uit de boedel zijn genoten door deelgenoten ( [verweerder 4] ?) of door niet-deelgenoten ( [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ?) vanaf 11 november 2014? Men zou 65% van de bruto-inkomsten kunnen aanmerken als netto-inkomsten.
- Het Hof kan ook de door de deskundige Van Werkhoven opgegeven huurwaarden als uitgangspunt nemen’. [28]
3.3
[verzoekers] hebben als volgt geantwoord:
‘31. De volgende vragen die het Hof stelden waren:
(…)
IV. “Welke huurinkomsten zijn genoten door niet-deelgenoten ( [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ?) vanaf 11 november 2014?”nb. destijds niet deelgenoten, thans wel deelgenoten.
Voor beantwoording van deze vraag menen appellanten dat uit kan worden gegaan van de in het taxatierapport aangegeven huurwaarden, voor het perceel te hoek [a-straat] en [b-straat] , te weten: Naf. 3000,- (…).
V. “Men zou 65% van de bruto-inkomsten kunnen aanmerken als netto-inkomsten.”Appellanten menen hierover te stellen dat zij hiermee niet akkoord gaan immers, hebben geïntimeerden helemaal geen onderhoud verricht aan de panden die in hun gebruik waren of door hen werden geëxploiteerd ook betaalden zij nimmer de grondbelasting. (…)
Het enige onderhoud dat werd verricht aan de [a-straat 1] , is het onderhoud verricht door de huurder [betrokkene 2] welke in mindering gebracht op vijf jaar huur. (…)
VI. “Het Hof kan ook de door de deskundige Van Werkhoven opgegeven huurwaarden als uitgangspunt nemen.”
Appellanten gaan akkoord met dit voorstel van Uwe Hove alhoewel het een feit is dat [verweerder 4] Naf. 4000 heeft geïnd voor [a-straat 1] .’ [29]
Verder hebben [verzoekers] gesteld:
‘33. (…)
[a-straat 1]:
Curaçao Marmer:
Vanaf oktober 2000 tot oktober 2005 geen huur, huurder [betrokkene 2] heeft het pand opgeknapt in ruil voor 5 jaar (van 2000 tot 2005) vrij van huur.
Vanaf oktober 2005 tot en met juli 2014, Naf. 2500 per maand (zie huurcontract Curaçao Marmer)
King of Ceramics:
Vanaf juli 2014 tot juli 2015 = 12 x 2500 = Naf. 30.000 (zie huurcontract King of Ceramics)
Square Zone:
[betrokkene 7] , Managing Director van Square Zone B.V
Bij navraag bij [betrokkene 7] is gebleken, dat [verweerder 4] [a-straat 1] (Curaçao Marmer) ingaande 2016 tot heden verhuurt voor Nafl. 4.000,00 per maand. 6 x 12 = 72 x 4000 = Naf. 288.000’. [30]
3.31
[verweerders 5] hebben als volgt gereageerd:
‘ [verweerster 5] heeft geen huurinkomsten genoten. [verweerder 4] heeft voor het pand gelegen aan de [a-straat 1] pas vanaf januari 2018 huurgelden ontvangen van de nieuwe huurder. Immers Curaçao Marmer, die het pand voordien bezette, verrichtte geen betalingen en is uiteindelijk ontruimd wegens wanbetaling. (…) de nieuwe huurder voldeed vanaf januari 2018 naf. 2000,= per maand. Hiervan dient 35% aangemerkt te worden als kosten, in navolging van hetgeen de belastingdienst hanteert in geval van huur.’ [31]
3.32
In het tussenvonnis van 30 juli 2024 overweegt het Hof:
‘2.12 Wel staat vast dat staak 1 ( [verweerders 5] )
verhuurdheeft (onder andere aan Curaçao Marmer), voor eigen rekening. Het Hof gaat uit van een gebruiksvergoeding van NAf 750 per maand. Dit bedrag zijn [verweerders 5] schuldig aan de nalatenschap. Het Gerecht kwam uit op NAf 34.500 en het Hof wil vooralsnog het Gerecht hierin volgen.
2.13
Partijen krijgen de gelegenheid om een akte te nemen, gevolgd door een antwoordakte. (…).’
3.33
Bij akte hebben [verweerders 1 t/m 3] naar voren gebracht:
‘1.9 [verweerder 3] c.s. namen kennis van hetgeen uw Hof over eventuele gebruiksvergoedingen heeft opgemerkt en de instructie om zich op dit punt uit te laten.
[verweerder 3] c.s. kunnen zich vinden in randnummer 2.12 van het vonnis van 30 juli 2024, [verweerders 5] die hebben verhuurd dienen het vooralsnog op Naf. 34.500,00 door hen aan huur geïnd bedrag aan de nalatenschap te vergoeden.’ [32]
3.34
Bij akte hebben [verzoekers] naar voren gebracht:
‘6.3 B. [a-straat 1] :
[verweerder 4] heeft voor een periode van inmiddels 10 jaar gebruikt gemaakt van het pand aan de [a-straat 1] en deze verhuurd met een huurwaarde van (ingevolge het taxatierapport) NAf 3.250,- per maand. De werkelijk door [verweerder 4] geinde huur ligt daar ruim boven. Hij verhuurt het gebouw en de opslagplaats voor NAf 4.000,- per maand, (getuigenbewijs is aangeboden) (…).
(…)
Huurprijzen
8.3 Het Gerecht stelde dat er huurpenningen zijn genoemd voor [a-straat 1] (voorheen Curaçao Marmer) van NAF. 1.500,- en NAf 2.000,- per maand.
8.4 Het Gerecht stelde verder dat in het kader van de verdeling er schattenderwijs van zal worden uitgegaan dat [verweerster 5] en [verweerder 4] het pand vanaf 1 december 2014 tot en met oktober 2018 hebben verhuurd en daaraan – na aftrek wegens leegstand, onderhoudskosten en overige kosten – een netto-bedrag van gemiddeld NAf 750,- per maand hebben overgehouden. (…)
8.5 Met deze stelling van het Gerecht waren en zijn appellanten het uitdrukkelijk
nietmee eens. We verzoeken Uwe Hove uit te gaan van ofwel de werkelijke huur (NAf 4.000,- per maand) of tenminste de huurwaarde die in het taxatierapport wordt genoemd.
(…)
Onderhoudskosten:
(…)
9.2 Ten onrechte heeft het Gerecht dan ook bepaald wat de leegstandkosten zouden zijn en wat de te verrekenen onderhoudskosten zouden zijn geweest.
Nb. In het geval van wat vroeger “Curaçao Marmer” werd genoemd, waren de onderhoudskosten betaald door de huurders (die inmiddels het pand hebben verlaten) en verrekend met de eerste vijf jaar huur (…)’.
(…)
Curaçao Marmer:
29.1 Het Hof stelt onder rechtsoverweging 2.12 dat wel vaststaat dat staak 1 ( [verweerders 5] ) verhuurd heeft (onder andere aan Curaçao Marmer), voor eigen rekening. Het Hof gaat helaas uit van een gebruiksvergoeding van NAf 750,- per maand. Appellanten wensen wederom aan te voeren dat dit bedrag, NAf 750,- per maand, veel lager is dan het taxatierapport aangeeft en nog weer veel lager dan de NAf 4.000,- per maand die in werkelijk betaald wordt als huur voor “Curaçao Marmer” en de Loods achter “Curacao Marmer” (…)’. [33]
3.35
In het eindvonnis overweegt het Hof:
‘2.7 In het vijfde tussenvonnis, van 30 juli 2024 (rov. 2.12), is het Hof uitgegaan van een door staak 1 ( [verweerders 5] ) ter zake van [a-straat 1] verschuldigde gebruiksvergoeding van NAf 750 per maand. Tot 8 oktober 2018 (eindvonnis van het Gerecht) komt dit neer op NAf 34.500. Het Hof beslist thans in deze zin. Inmiddels zijn er, na 8 oktober 2018, ruim vijf jaar verstreken. Er komt bij: 62 maanden x 750 = NAf 46.500. Totaal wordt het NAf 81.000.’
3.36
Het Hof heeft op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt waarom en hoe het is uitgekomen op een netto huuropbrengst van NAf 750,- per maand. Voor zover het Hof zijn oordeel zou hebben gebaseerd op het door het Gerecht in rov. 2.17 van zijn vonnis van 8 oktober 2018 ‘schattenderwijs’ vastgestelde bedrag van NAf 750,-, biedt zulks geen inzicht in de gronden waarop dat oordeel berust. Dat inzicht kan niet worden gevonden in de motivering van het oordeel van het Gerecht in rov. 2.17 van eindvonnis van 8 oktober 2018. Waarom het Hof geen aansluiting heeft gezocht bij de getaxeerde huurwaarde wordt niet duidelijk gemaakt. Indien het Hof is uitgegaan van 65% van de bruto huurinkomsten, is niet duidelijk waarop het Hof de bruto huur van ((NAf 750,- / 65%) x 100% =) NAf 1.154,- (afgerond) heeft gebaseerd. Dit bedrag is door geen van partijen genoemd en is evenmin herleidbaar tot de gedingstukken. Gelet op het partijdebat, zoals hiervoor weergegeven, had het Hof moeten motiveren waarom en hoe het is uitgekomen op een netto huuropbrengst van NAf 750,- per maand. Deze motivering ontbreekt. Onderdeel 3 klaagt hierover terecht.
3.37
Volgens
onderdeel 4heeft het Hof het getuigenbewijsaanbod van [verzoekers] in rov. 2.11 van het eindvonnis ten onrechte dan wel op grond van een onbegrijpelijke motivering gepasseerd. Het middel zet dit als volgt uiteen. Het bewijsaanbod ziet op verschillende onderwerpen, waaronder de hoogte van de gebruiksvergoeding, de hoogte van de daadwerkelijk geïnde maar niet verdeelde huurpenningen en de hoogte van de kosten van het perceel. Ook ziet het bewijsaanbod op de stelling van [verzoekers] dat sprake was van mondelinge aanmaningen om de nalatenschap te verdelen en van mondelinge afspraken die niet zijn nagekomen, ook in de periode vóór 11 november 2014. [34] Op basis hiervan hebben [verzoekers] gesteld dat zij het niet eens zijn met verrekening van de kosten en baten voor uitsluitend de periode vanaf 11 november 2014. Het Hof miskent dat de rechter een getuigenverhoor beveelt zo vaak een partij daarom verzoekt, althans heeft het Hof een verkeerde maatstaf gehanteerd bij het beoordelen van het getuigenbewijsaanbod, en in ieder geval is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd.
3.38
Ik stel het volgende voorop. In hoger beroep hebben [verzoekers] – herhaaldelijk en voldoende gespecificeerd – getuigenbewijs aangeboden met betrekking tot de ingangsdatum van de verrekening van de huurinkomsten uit het perceel onder de deelgenoten. Volgens [verzoekers] hebben [verweerders 5] vanaf het jaar 2000 profijt getrokken van de vruchten van het perceel, zodat zij het niet eens zijn met de door het Hof gehanteerde ingangsdatum van 11 november 2014. [35] Het getuigenbewijsaanbod van [verzoekers] in hoger beroep zag verder op de hoogte van de huurinkomsten uit het perceel, [36] alsmede de kosten, of beter gezegd: het ontbreken daarvan, van het perceel. [37] [verzoekers] hebben steeds duidelijk gemaakt waarop het bewijsaanbod betrekking heeft en wie als getuigen gehoord kunnen worden. Naar mijn mening hebben zij hiermee een voldoende specifiek getuigenbewijsaanbod gedaan van ter zake dienende feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Dit betekent dat [verzoekers] tot getuigenbewijs toegelaten hadden moeten worden. [38]
3.39
Volgens het Hof voldoet het getuigenbewijsaanbod van [verzoekers] niet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen ‘mede doordat [verzoekers] zich niets aantrokken van de door het Hof enkele malen gegeven (voorlopige) oordelen omtrent de gebruiksvergoeding (te onderscheiden van ontvangen huurpenningen of de huurwaarde)’, aldus rov. 2.11 van het eindvonnis. Met deze overweging heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (nu het zich niets aantrekken van (voorlopige) oordelen van het Hof niet relevant is voor de beoordeling van een getuigenbewijsaanbod), hetzij onvoldoende duidelijk gemaakt waarom het bewijsaanbod niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen (nu uit het zich niets aantrekken van (voorlopige) oordelen van het Hof niet blijkt waarom het bewijsaanbod niet voldoende specifiek en ter zake dienend is). Onderdeel 4 klaagt hierover terecht.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie rov. 4.1 van het tussenvonnis van 18 december 2020 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
2.In de gedingstukken wordt het perceel abusievelijk ook wel aangehaald als: [a-straat 10] .
3.Zie inleidend verzoekschrift, petitum, onder III: ‘met verrekening van de door gedaagden reeds genoten financiële voordelen wegens gebruik en vruchtgebruik van de gronden met opstallen te [plaats 1] , die deel uitmaken van de nalatenschap, aldus gedaagden te veroordelen aan eisers af te dragen, dan wel met eisers te verrekenen, een evenredig deel van de huurpenningen van het pand te [plaats 1] (…)’. Zie ook conclusie na deskundigenbericht zijdens [verzoekers] van 29 mei 2017, p. 3, onder II (‘Dat er verrekening dient plaats te vinden met de eisers van de huurwaarde van de opstallen nu eisers immers niet van de huuropbrengst noch van het gebruik van deze terreinen hebben kunnen genieten. Ofwel dit genoten voordeel dient te worden afgetrokken van een ieders erfdeel’).
4.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 26 november 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:297.
5.Zie de vindplaatsen in de gedingstukken die zijn genoemd in de procesinleiding in cassatie, p. 2, onder B.
6.De in deze zaak relevante bepalingen van het Curaçaose BW komen inhoudelijk overeen met de bepalingen van het Nederlandse BW. Gelet op het concordantiebeginsel in art. 39 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden zullen met elkaar overeenkomende bepalingen in het Curaçaose BW en het Nederlandse BW zoveel mogelijk in dezelfde zin uitgelegd moeten worden.
7.I.W. van Osch, SDU commentaar Relatierecht, art. 3:169 BW.
8.Zie o.a. HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59, rov. 3.7.
9.M.F. Murray, Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek – Deel 1, 2016, p. 646; vgl. Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 94.
10.HR 20 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0456, NJ 1992/624, m.nt. E.A.A. Luijten, rov. 3.4.
11.Zie procesinleiding in cassatie, onder 1.1.3: ‘De verhuur aan Curaçao Marmer zou “voor eigen rekening” zijn geweest van één van de deelgenoten. Daarom zou slechts een beperkte gebruiksvergoeding door deze deelgenoot moeten worden betaald, die veel lager is dat de huurinkomsten.’ Zie ook onder 3.2.1 van de procesinleiding in cassatie.
12.Zie 3.25 e.v. van mijn conclusie.
13.Zie de toelichting op grief III: ‘Appellanten gaan uitdrukkelijk niet akkoord met deze door het Gerecht geprikte datum van 11 november 2014 voor het afleggen van verantwoording dan wel het verrekenen van de genoten voordelen door geïntimeerden. Appellanten verzoeken niet om 50 jaar terug te rekenen (…). Appellanten verzoeken echter wel terug te rekenen tot het jaar 2000, het jaar dat partijen samen overeen zijn gekomen dat [a-straat 1] verhuurd mocht worden aan [betrokkene 2] ’.
14.Zie o.a. HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406, RvdW 2005/75, rov. 5.
15.Vgl. HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317, m.nt. M.R. Mok, rov. 4.1.1.
16.HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75, m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 4.2-43. Zie bijvoorbeeld ook Valk/Valk, T&C BW, art. 6:2 BW, aant. 4.b; Asser/Sieburgh 6-III 2018/423 e.v.
17.Zie akte van 28 april 2021, p. 4; akte van 22 maart 2022, onder 15-16.
18.Zie 3.37 e.v. van mijn conclusie.
19.HR 20 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0456, NJ 1992/624, m.nt. E.A.A. Luijten, rov. 3.4.
20.M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9) 2024/2.20.
21.Proces-verbaal van 26 september 2017, p. 4: ‘Besproken wordt de ingangsdatum vanaf welke partijen in redelijkheid gehouden kunnen worden jegens elkaar rekening en verantwoording af te leggen voor het door hen gevoerde beheer over boedelbestanddelen. Daarbij gaat het om gemaakte kosten en genoten gebruik, genoten inkomsten, onder meer uit verhuur. En om eventuele beschikkingshandelingen. De rechter beslist dat partijen ten behoeve van de boedelverdeling bij akte rekening en verantwoording moeten afleggen vanaf 11 november 2014.’ Zie ook rov. 2.15 van het vonnis van het Gerecht van 8 oktober 2018.
22.Akte van 22 januari 2018, p. 1-2.
23.Zie grief III en de toelichting daarop: ‘(…) Appellanten gaan uitdrukkelijk niet akkoord met deze door het Gerecht geprikte datum van 11 november 2014 voor het afleggen van verantwoording dan wel het verrekenen van de genoten voordelen door geïntimeerden. (…) Appellanten verzoeken echter wel terug te rekenen tot het jaar 2000, het jaar dat partijen samen overeen zijn gekomen dat [a-straat 1] verhuurd mocht worden aan [betrokkene 2] . (…) Appellanten verzoeken dat er verrekening van de huurwaarden / de geinde huurpenningen en/of huurgenot zal plaatsvinden ingaande het jaar 2000, nu appellanten immers - in tegenstelling tot geïntimeerden - sinds het openvallen van de erfenis nimmer van de huuropbrengsten noch van het gebruik van deze terreinen hebben kunnen genieten. (…)’. Zie ook akte van 27 augustus 2024, onder 9.7.
24.Vgl. N.E.D. Faber, Verrekening, 2005, nr. 30.
25.Zie taxatierapport, antwoord op vraag 10, waarbij opstal II duidt op het perceel aan de [a-straat 1] (zie de tweede tekening (‘Aerial Picture (Percelen)’) bij het rapport).
26.Dat blijkt uit de conclusies na deskundigenbericht van partijen van 29 mei 2017; voor [verzoekers] zie conclusie onder 14.
27.Zie ook akte van 30 juli 2024, onder 9.1 en 9.2.
28.Zie proces-verbaal van descente/comparitie van partijen van 14 januari 2021, p. 4.
29.Akte van 22 maart 2022.
30.Akte van 22 maart 2022, onder 33.
31.Akte van 22 maart 2022, onder 12 (II).
32.Akte van 27 augustus 2024, p. 3.
33.Akte van 27 augustus 2024.
34.De procesinleiding vermeldt 6 november 2014, maar dat zal een vergissing zijn.
35.Akte van 28 april 2021, p. 4, p. 10 (te lezen in samenhang met de toelichting op grief III); akte van 22 maart 2022, onder 15, 16 en 32; akte van 27 augustus 2024, onder 30.
36.Akte van 27 augustus 2024, onder 26; akte van 8 oktober 2024, onder 7.
37.Akte van 27 augustus 2024, onder 4, te lezen in samenhang met de toelichting op grief IV.
38.Vgl. HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:856, NJ 2021/216, rov. 3.2.